Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zeeland-West-Brabant 091116 incidentele vordering verzekeraar tot afgifte medische gegevens ogv art. 843a Rv tijdens voorlopig deskundigenbericht

Rb Zeeland-West-Brabant 091116 incidentele vordering verzekeraar tot afgifte medische gegevens ogv art. 843a Rv tijdens voorlopig deskundigenbericht; in strijd met goede procesorde

2 De feiten in het incident

2.1.
Op 13 september 2012 heeft in de gemeente Vlissingen een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij de auto die [eiser 1] bestuurde van achteren is aangereden door de auto van de heer J. [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ). Als gevolg van de aanrijding heeft [eiser 1] letsel opgelopen.

2.2.
De aansprakelijkheid waartoe de auto van [betrokkene] in het verkeer aanleiding kan geven, was krachtens de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen verzekerd bij ZLM. ZLM heeft de aansprakelijkheid van haar verzekerde voor het ontstaan van het ongeval erkend.

2.3.
In overleg tussen partijen heeft buiten rechte een deskundigenonderzoek plaatsgehad naar – kort gezegd – de gevolgen van het ongeval voor [eiser 1] op neurologisch vakgebied door de heer E. Oosterhoff, neuroloog. In het naar aanleiding daarvan gemaakte rapport is onder andere als conclusie vermeld dat het mogelijk is dat bij de aanrijding sprake is geweest van een hyperflexie/hyperextensietrauma in de nek (een whiplash like injury), naar aanleiding waarvan [eiser 1] klachten heeft ontwikkeld die, tezamen genomen, zijn te beschrijven als een postwhiplashsyndroom.

3 Het geschil en de beoordeling in het incident

in conventie

3.1.
[eiser 1] vordert in de hoofdzaak, samengevat, veroordeling van ZLM tot betaling aan hem van € 245.578,69, te vermeerderen met wettelijke rente en te verminderen met bij wijze van voorschot(ten) door ZLM betaalde bedragen, met bepaling dat ZLM een belastinggarantie en een WIA-garantie verstrekt. In het incident vordert [eiser 1] dat de rechtbank bij wijze van provisie betaling van een voorschot op de door hem als gevolg van de aanrijding geleden schade ten bedrage van € 37.641,29, waaronder € 5.141,29 op gemaakte buitengerechtelijke kosten van juridische hulp en bijstand.

3.2.
ZLM stelt dat zij, na het uitbrengen van de dagvaarding, een bedrag van € 35.500,00 aan [eiser 1] heeft betaald, waaronder € 3.000,00 ter zake van de voornoemde buitengerechtelijke kosten. Zij stelt dat [eiser 1] declaraties voor gemaakte buitengerechtelijke kosten heeft gestuurd van in totaal € 26.547,64 en dat zij daarvan, met inachtneming van het hiervoor genoemde bedrag van € 3.000,00, € 24.406,35 heeft betaald. Zij stelt dat zij de declaraties niet volledig heeft voldaan omdat onzeker is wat de omvang van de totale schade van [eiser 1] is, zodat nog niet kan worden beoordeeld of de buitengerechtelijke kosten redelijk zijn en voor vergoeding in aanmerking komen.

3.3.
De rechtbank overweegt dat [eiser 1] voldoende processueel belang heeft bij de incidentele vordering. De gevraagde voorlopige voorziening hangt samen met de hoofdvordering en is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. Derhalve moet worden beoordeeld of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde ordemaatregel rechtvaardigt. Bij een voorziening in de vorm van betaling van een geldsom is dat in verband met het restitutierisico meestal alleen het geval indien de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot reeds voldoende vaststaat dan wel op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld.

3.4.
Voor de beoordeling van de vordering van [eiser 1] is van belang of het juist is dat ZLM thans een groot deel van het verzochte voorschot heeft betaald. [eiser 1] heeft nog niet op de stelling van ZLM kunnen reageren. Daarom zal hij bij akte in de gelegenheid gesteld worden om aan te geven of de door ZLM gestelde betalingen zijn ontvangen.

in reconventie

3.5.
ZLM vordert [eiser 1] te veroordelen tot afgifte van:
- de huisartsenkaart van [eiser 1] vanaf 10 jaar voor het ongeval;
- de medische informatie van de fysiotherapeutische behandeling die hij voorafgaand aan het ongeval (in 2011 en 2012) heeft ondergaan;
- het plan van aanpak en de correspondentie van FIS re-integratie;
- de beslissing van het UWV d.d. 18 januari 2016, afgegeven in het kader van de WIA- uitkering tot verlaging van het arbeidsongeschiktheidspercentage;
- het procesdossier van de bezwaarprocedure die aanhangig is gemaakt na de beslissing van het UWV van 18 januari 2016.

3.6.
ZLM grondt haar vordering op artikel 843a Rv. Zij stelt dat de voornoemde stukken relevant zijn voor de beoordeling van het geschil en dat de omvang van de schade alleen kan worden vastgesteld aan de hand van deze stukken.
Ten aanzien van de informatie die ziet op de periode voor het ongeval (eerste twee gedachtestreepjes) stelt zij meer in het bijzonder dat zij belemmerd wordt in het bepalen van haar standpunt over de stelling van [eiser 1] dat hij in de situatie zonder ongeval tot 67-jarige leeftijd als havenwerker zou hebben gewerkt. ZLM brengt naar voren dat [eiser 1] ten tijde van het ongeval wegens orthopedische klachten al meer dan een jaar ongeschikt was voor zijn arbeid als havenwerker en dat hij in verband daarmee een ziektewetuitkering ontving. Zij wijst erop dat in een brief van 28 december 2012 van de [neuroloog 1] is vermeld dat [eiser 1] in het verleden is behandeld in verband met drug/alcoholabuses, chronische aspecifieke lage rugpijn, een mediale meniscuslaesie van de rechterknie en cuffklachten van de rechterschouder. ZLM stelt dat “de omvang van deze opsomming” en de onbekendheid met de periode waarin deze klachten/aandoeningen zich hebben geopenbaard rechtvaardigen dat de huisartsenkaart over een periode van tien jaar wordt afgegeven. Daarnaast wijst ZLM erop dat in het rapport van de [neuroloog 2] is vermeld dat de klachten en beperkingen van [eiser 1] in het najaar van 2013 plotseling zijn verergerd, dat deze terugval vanuit somatisch-medisch oogpunt niet kan worden verklaard en dat het gelet hierop zinnig lijkt om een aanvullend psychiatrisch deskundigenonderzoek te laten plaatsvinden. ZLM stelt dat zij dient te beschikken over de huisartsenkaart om te kunnen beoordelen of een psychiatrische expertise aangewezen is. De wel door [eiser 1] verstrekte medische informatie verschaft geen of onvoldoende duidelijkheid over de medische voorgeschiedenis van [eiser 1] en meer in het bijzonder over de orthopedische klachten, aldus ZLM.
Wat de informatie over de re-integratie betreft, stelt ZLM dat zij de stelling van [eiser 1] dat hij reeds in oktober 2012 volledig hersteld was en dat hij vanaf 1 januari 2013 loonvormende arbeid zou hebben verricht niet aannemelijk vindt omdat – kort gezegd – [eiser 1] 51 jaar oud was ten tijde van het ongeval, hij geen werk had, geen opleidingen had afgerond, alleen zwaar fysiek werk had verricht en orthopedische klachten had die hem beperkten. Volgens ZLM is er meer informatie over de re-integratie en onderzoek door een arbeidsdeskundige nodig om de redelijke verwachting over de hypothetische situatie zonder ongeval te kunnen inschatten.
Wat de informatie van UWV betreft, stelt ZLM dat UWV op 18 januari 2016 heeft besloten om de WIA-uitkering te verlagen. Gezien de gevorderde arbeidsvermogensschade is het van belang dat ZLM de beschikking krijgt over deze informatie, aldus ZLM.

3.7.
[eiser 1] betwist dat de vordering toewijsbaar is en heeft onder meer aangevoerd dat ZLM tijdens dit geding bij de rechtbank een verzoekschriftprocedure aanhangig heeft gemaakt tot het gelasten van een voorlopig deskundigenonderzoek en dat de incidentele vordering duidelijk bedoeld is ter voorbereiding van dit onderzoek. Met verwijzing naar de beschikkingen van 22 februari 2008 van de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2008:BB5626) stelt hij dat het uitsluitend aan een eventueel door de rechtbank te benoemen deskundige is om te bepalen welke (medische) informatie hij voor de uitvoering van zijn opdracht nodig heeft.

3.8.
De rechtbank overweegt dat ZLM inmiddels een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenonderzoek bij de rechtbank heeft ingediend waarbij zij de rechtbank heeft verzocht om een orthopedisch chirurg, een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige te benoemen. De mondelinge behandeling heeft inmiddels plaatsgehad en de rechtbank heeft ter zitting uitspraak bepaald. Het verzoek van ZLM strekt ertoe – kort gezegd – antwoord te krijgen op de vraag of de pre-existente klachten op orthopedisch vakgebied tot (blijvende) beperkingen hebben geleid waardoor [eiser 1] in de situatie zonder ongeval ongeschikt zou zijn geweest voor het verrichten van al dan niet betaalde arbeid of waardoor anderszins het causaal verband tussen de door [eiser 1] gestelde schade en het ongeval is doorbroken. Daarnaast strekt het ter bepaling van de (blijvende) beperkingen en belastbaarheid als gevolg van het ongeval, alsmede ter bepaling van de omvang van de schade.

3.9.
In de door [eiser 1] genoemde beschikkingen heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.6.1.Een voorlopig deskundigenbericht als bedoeld in art. 202 Rv. strekt ertoe de verzoekende partij door middel van het uit te brengen deskundigenbericht bewijs te verschaffen van feiten en omstandigheden die zij in een eventueel te beginnen of reeds aanhangige procedure zou hebben te bewijzen, dan wel de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht meer zekerheid te verkrijgen omtrent voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen of deze voort te zetten. (…)

3.6.2.
Beoogd is dus het verkrijgen van een antwoord van de deskundige op de hem gestelde vragen. (...) Dit brengt mee dat het de deskundige is, die heeft te bepalen welke door partijen te verschaffen gegevens voor de uitvoering van het hem opgedragen onderzoek noodzakelijk zijn. (...) In dit stelsel past niet dat de verzoeker bij zijn verzoek tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht aan de rechter die over het verzoek oordeelt, het nevenverzoek doet de (eventuele) wederpartij op voorhand te bevelen bepaalde gegevens aan de deskundige te verschaffen.”

3.10.
De rechtbank stelt vast dat de (medische) informatie waarvan ZLM afgifte vordert in het kader van de in het verzoekschrift van ZLM genoemde vragen kan worden opgevraagd door de deskundigen die zij in het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig deskundigenonderzoek ter benoeming door de rechtbank heeft voorgesteld. Zoals uit de hiervoor genoemde beschikkingen blijkt, is het aan de deskundigen om te bepalen welke door partijen te verschaffen gegevens voor de uitvoering van het opgedragen onderzoek noodzakelijk zijn, waarbij ZLM die deskundigen overigens zo nodig zal kunnen wijzen op de noodzaak om bepaalde informatie op te vragen. In het door de Hoge Raad in de beschikkingen geschetste systeem past niet dat ZLM in dit stadium, terwijl de deskundigen in het kader van de verzoekschriftprocedure nog niet zijn benoemd (en dus ook nog niet duidelijk is welke informatie deze deskundigen al dan niet noodzakelijk achten) vordert dat deze informatie op grond van artikel 843a Rv wordt afgegeven.

3.11.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van ZLM dat zij over de huisartsenkaart dient te beschikken om te kunnen beoordelen of een psychiatrische expertise aangewezen is. In het deskundigenrapport van Oosterhoff is naar aanleiding van een daarop gerichte vraag vermeld dat een psychiatrische expertise zinvol kan zijn. Waarom dit onvoldoende is voor de beoordeling door ZLM, heeft ZLM (nog afgezien van de relevantie van haar argument) niet toegelicht. Bovendien heeft ZLM in het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig deskundigenonderzoek voorgesteld om ook aan de orthopedisch chirurg te vragen of hij een expertise op een ander vakgebied nodig vindt.

3.12.
De conclusie luidt dat de vordering van ZLM in dit stadium in strijd is met een goede procesorde, zodat sprake is van een gewichtige reden als bedoeld in artikel 843a Rv. De vordering dient te worden afgewezen en ZLM zal als in de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incident worden verwezen.

3.13.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. ECLI:NL:RBZWB:2016:7052