Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 030513 ernstige hersenbeschadiging baby na ALTE; specifieke bezwaren die voldoende gemotiveerde betwisting inhouden

HR 030513 ernstige hersenbeschadiging baby na ALTE; specifieke bezwaren die voldoende gemotiveerde betwisting inhouden

3. Beoordeling van het middel 

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 
(i) Bij de op 17 februari 1993 voortijdig geboren [verzoeker] (hierna ook [verzoeker] te noemen) heeft zich op 1 juni 1993 een 'apparently life threatening event' (ALTE) voorgedaan. Na hem 's nachts omstreeks 1.00 uur nog zonder (waarneembare) problemen te hebben gezien, trof de moeder van [verzoeker] hem 's ochtends tussen 7.00 en 7.30 uur aan op zijn buik liggend, niet ademend en lijkbleek. 
De moeder is onmiddellijk met [verzoeker] naar het ziekenhuis van het Hospitaal gegaan. Na aankomst aldaar omstreeks 7.40 uur is aan [verzoeker] zuurstof toegediend, waarna zijn toestand zich even stabiliseerde. Omstreeks 9.00 uur deed zich bij [verzoeker] echter weer een met zuurstofgebrek gepaard gaand incident voor. Later op de ochtend is hij van de kinderafdeling naar de afdeling intensive care overgebracht. 
(ii) Vanaf 4 juni 1993 is [verzoeker] behandeld door [verweerder 3]. 
(iii) Vanaf 3 juni 1993 heeft zich bij [verzoeker] een stridor ontwikkeld die tot respiratoire insufficiëntie leidde. In de periode 3 juni tot en met 15 juni 1993 en ook vanaf 14 juli 1993 heeft periodiek toediening van zuurstof plaatsgevonden. 
(iv) Op 14 juni 1993 is [verweerder 2], KNO-arts, in consult geroepen. [Verweerder 2] heeft een inwendig onderzoek van het strottenhoofd uitgevoerd. 
(v) Op 26 althans eind juni 1993 is een schedelechografie gemaakt, die niet op beeld is vastgelegd maar waarvan wel een op 29 juni 1993 gedateerd verslag is opgemaakt. 
(vi) Vanaf 29 juni 1993 zijn 'intrekkingen' geconstateerd en daarna zijn periodes van zeer hoge of zeer lage hartslag, blauwachtige verkleuring van de huid dan wel zeer wit zien en neusvleugelen gezien. 
(vii) Op 19 juli 1993 is [verzoeker] naar het Sophia Kinderziekenhuis te Rotterdam overgebracht. Bij opname is bij hem een lichte cerebrale functiestoornis vastgesteld. Vanaf 1 augustus 1993 heeft zich ook daar een toenemende inspiratoire stridor ontwikkeld. Bij een bronchoscopisch onderzoek op 4 augustus 1993 is een circulaire stenose ontdekt. Er heeft toen een spoed-tracheotomie plaatsgevonden. Op 6 augustus 1993 is een CT-scan uitgevoerd. [verzoeker] is tot 30 november 1993 in het Sophia Ziekenhuis gebleven. 
(viii) De inmiddels meerderjarige [verzoeker] is wegens opgelopen ernstige hersenbeschadiging geestelijk en lichamelijk ernstig gehandicapt. Hij verblijft in een aangepaste woonomgeving. 

3.2 [Verzoeker] (aanvankelijk wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders) vordert in dit geding een verklaring voor recht dat (a) het Hospitaal c.s. wanprestatie dan wel een onrechtmatige daad jegens hem hebben gepleegd door - kort gezegd - hem na de opname in het Hospitaal en vooral in de periode na 29 juni 1993 gebrekkig en onoordeelkundig te behandelen, en (b) dat het Hospitaal c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de dientengevolge door hem geleden en nog te lijden, in een schadestaatprocedure vast te stellen schade. 

3.3 Het gerecht heeft zich door drie deskundigen laten voorlichten over de oorzaak van de hersenschade bij [verzoeker]. Hun conclusies komen erop naar dat een groot deel van de hersenbeschadiging bij [verzoeker] is te wijten is aan de ALTE op 1 juni 1993 's ochtends vroeg tot het moment van zuurstoftoediening op de Eerste Hulp en dat vervolgens het op diezelfde dag om 9.00 uur plaatsgevonden incident op de kinderafdeling, lijkend op dat van thuis, een tweede ernstig beschadigend moment is geweest. Volgens de deskundigen is nadien, hoogstwaarschijnlijk vanwege gebeurtenissen van 10 juli tot 14 juli 1993, sprake geweest van additionele hersenschade. Er is geen aanwijzing dat nog sprake is geweest van toegevoegde hersenschade op of na 19 juli 1993 in het Sophia Ziekenhuis te Rotterdam. 
De deskundigen schatten dat 80-90% van de hersenschade op 1 juni 1993 is ontstaan, 10 tot 20% tussen 10 juli en 14 juli 1993 en 0% vanaf 19 juli 1993. Hieraan voegen de deskundigen toe dat 80-90% gelet op de aard van de schade een klinisch ernstige toestand betreft en dat 10-20% aan de morbiditeit een weinig relevante verergering toevoegt. 
Het gerecht heeft de bevindingen van de deskundigen overgenomen en de vorderingen afgewezen. 

3.4 Het hof heeft een deskundige benoemd in verband met de vraag of het medisch dossier van [verzoeker], dat tijdens zijn verblijf in het Hospitaal is opgebouwd, voldoet aan de daaraan te stellen eisen. In zijn eindvonnis heeft het hof geoordeeld dat geen sprake is van een zodanige onvoldoende informatieverschaffing en/of incompleetheid van het medisch dossier dat daaraan in het kader van de bewijslastverdeling gevolgen moeten worden verbonden. Het hof heeft vervolgens ook de overige grieven verworpen. Daarbij heeft het hof het volgende overwogen naar aanleiding van de klacht van de ouders dat geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met hun stelling dat zij tot 11 juli 1993 goed oogcontact met [verzoeker] hebben gehad (rov. 2.12.6): 

"In (...) hun in eerste aanleg genomen conclusie na deskundigenbericht klagen de ouders, kort gezegd, over het uitgangspunt van de GEA-deskundigen ter zake het oogcontact. De ouders klagen erover dat geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met hun stelling dat zij tot 11 juli 1993 goed oogcontact met [verzoeker] hebben gehad. 
De GEA-deskundigen hebben in hun rapport over dit oogcontact bij Vraag 1(b) onder 2. onder meer opgemerkt 'het argument dat [verzoeker] in de periode tot 10 juli wel keek en volgde (indien dat inderdaad het geval was), pleit dus geenszins voor de afwezigheid van hersenschade.'. Het Hof begrijpt hieruit dat het antwoord op de vraag tot wanneer er al dan niet oogcontact is geweest, van onvoldoende belang is bij de onderhavige problematiek." 

Voorts heeft het hof in rov. 2.15 geoordeeld: 

"In de grieven 12 en 13 klagen de ouders in feite over de door het GEA in zijn eindvonnis onder 2.5 gegeven waardering en motivering van het GEA-deskundigenrapport en het daaruit voortvloeiende oordeel. Het hof acht die betreffende waardering, motivering en het oordeel juist en duidelijk en neemt deze over en maakt deze tot de zijne. De twee grieven falen dus." 

3.5 De klachten in cassatie houden verband met antwoorden die [betrokkene 1] heeft gegeven op twee vragen van de ouders van [verzoeker] naar aanleiding van het voor het gerecht uitgebrachte deskundigenrapport. De ouders hebben zich voor het hof op die antwoorden beroepen ter bestrijding van de bevindingen van de door het gerecht benoemde deskundigen. Volgens [verzoeker] heeft het hof hierop niet dan wel onvoldoende gemotiveerd gerespondeerd. Meer in het bijzonder betreffen de klachten de volgende punten: 
(a) de deskundigen hebben het blijven vertonen van visuele reacties direct na 1 juni 1993 verklaard als subcorticale visuele reacties, maar volgens [betrokkene 1] zijn dergelijke reacties bij de mens nimmer aangetoond; 
(b) de deskundigen hebben hun conclusie mede gebaseerd op een interpretatie van de schedelechografie van eind juni 1993. Indien echter reeds op 1 juni 1993 een ernstige beschadiging van de hersenen zou hebben plaatsgevonden, is het volgens [betrokkene 1] onmogelijk dat op de echo van eind juni 1993 geen meer uitgebreide afwijkingen zijn gezien dan in het verslag van 29 juni 1993 beschreven; het ontbreken van die meer uitgebreide afwijkingen wijst erop dat op 1 juni 1993 geen ernstige hersenbeschadiging heeft plaatsgevonden. 

3.6 Bij de beoordeling van deze klachten dient het volgende te worden vooropgesteld. In een geval als het onderhavige, waarin het standpunt van een door een partij geraadpleegde deskundige afwijkt van dat van de door de rechter benoemde deskundige, behoeft de rechter zijn beslissing om de zienswijze van de laatstgenoemde deskundige te volgen in het algemeen niet verder te motiveren dan door te overwegen dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter moeten ingaan op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door de rechter benoemde deskundige, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze (zie onder meer HR 5 december 2003, LJN AN8478, NJ 2004/74 en HR 9 december 2011, LJN BT2921, NJ 2011/599). 

3.7 De hiervoor in 3.5 onder (a) weergegeven klacht is gegrond. Het hof heeft in rov. 2.12.6 niet van belang geacht of er tot 11 juli 1993 oogcontact is geweest omdat het klaarblijkelijk zonder meer uitging van het standpunt van de door het gerecht benoemde deskundigen dat eventueel oogcontact kon worden toegeschreven aan subcorticale reacties. Daarbij heeft het hetzij niet onderkend dat de juistheid van dat standpunt van de zijde van [verzoeker] onderbouwd was betwist met een beroep op het afwijkende standpunt van [betrokkene 1], hetzij nagelaten (voldoende kenbaar) naar aanleiding van die betwisting een beslissing te geven. 
Wat betreft de hiervoor in 3.5 onder (b) vermelde klacht wordt overwogen dat het hof in rov. 2.15 naar aanleiding van de twaalfde en de dertiende grief, waarin onder meer een beroep is gedaan op het standpunt van [betrokkene 1] over de uitleg van de echografie, heeft geoordeeld dat het de waardering, de motivering en het oordeel van de deskundigen "juist en duidelijk" acht. Op zichzelf ligt hierin het oordeel besloten dat het meningsverschil over de interpretatie van de echografie niet afdoet aan de overtuigingskracht van het eindoordeel van de deskundigen. In samenhang met de kwestie van het oogcontact levert het beroep op het standpunt van [betrokkene 1] echter een voldoende gemotiveerde betwisting op van de juistheid van de zienswijze van de deskundigen in de hiervoor in 3.6 bedoelde zin. Het hof had derhalve moeten ingaan op dit bezwaar tegen het deskundigenrapport, hetgeen meebrengt dat ook de hiervoor in 3.5.2 onder (b) weergegeven klacht slaagt. Het vonnis van het hof kan dan ook niet in stand blijven. LJN BZ1468

Anders: A-G J. Wuisman. o.m.:

2.5 De klachten in de onderdelen I.2 t/m I.5 komen hierop neer dat het GHvJ in de rov. 2.12.6, 2.16 en 2.17 van zijn eindvonnis of elders in dat vonnis niet, althans niet voldoende gemotiveerd, heeft gerespondeerd op die stellingen van de ouders, die stoelen op antwoorden van [betrokkene 1] in zijn brief van 15 mei 2007 en inhouden een bestrijding van de conclusie dat de bij [verzoeker] aanwezige hersenbeschadiging geheel althans grotendeels op 1 juni 1993 heeft plaatsgevonden en van het overnemen door het GHvJ van die conclusie. 

2.6 Omtrent het motiveren door de rechter van het overnemen van een door deskundigen bereikte conclusie overweegt de Hoge Raad in rov. 3.4.5 van zijn arrest X v. Flevoziekenhuis van 9 december 2011((7)): 
"Vooropgesteld moet worden dat voor de rechter een beperkte motiveringsplicht geldt ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Ingeval partijen, door zich te beroepen op de uiteenlopende zienswijzen van de door haar geraadpleegde deskundigen, voldoende gemotiveerde standpunten hebben ingenomen en voldoende duidelijk hebben aangegeven waarom zij het oordeel van een door de rechter benoemde deskundige al dan niet aanvaardbaar achten, geldt het volgende. Indien de rechter in een geval waarin de opinie van andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundigen op gespannen voet staat met die van de door de rechter benoemde deskundige, de zienswijze van deze deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Volgt de rechter echter de zienswijze van de door hem benoemde deskundige niet, dan gelden in beginsel de gewone motiveringseisen en dient hij zijn oordeel dan ook van een zodanige motivering te voorzien, dat deze voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om deze zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken (zie voor een en ander HR 5 december 2003, LJN AN8478, NJ 2004/74; HR 19 oktober 2007, LJN BB5172 enHR 8 juli 2011, LJN BQ3519)". (onderstreping toegevoegd). 

2.7 In rov. 2.12.6 gaat het hof met zoveel woorden in op de stelling van de ouders dat zij tot 11 juli 1993 goed oogcontact met [verzoeker] hebben gehad. Verder ligt in de bespreking van grief 12 in rov. 2.15 besloten, dat het hof de stelling van de ouders in de toelichting op grief 12 onder ogen heeft gezien dat de uitslag van de schedelechografie van 29 juni 1993 aanvullend bewijs oplevert dat de hersenschade na 29 juni 1993 is ontstaan, want er zijn in deze schedelechografie geen afwijkingen aan het hersenweefsel gezien. Een en ander betekent dat de klachten in de onderdelen I.1 t/m I.5 feitelijke grondslag missen, voor zover zij inhouden dat het GHvJ niet heeft gerespondeerd op die stellingen van de ouders, die inhouden een op de antwoorden van [betrokkene 1] in zijn brief van 15 mei 2007 stoelende bestrijding van de conclusie dat de bij [verzoeker] aanwezige hersenbeschadiging geheel althans grotendeels op 1 juni 1993 heeft plaatsgevonden. 

2.8 Maar heeft het hof ook voldoende gemotiveerd op die stellingen gerespondeerd? 

2.8.1 Wat betreft de stellingen van de ouders inzake het kijkgedrag van [verzoeker] direct na 1 juni 1993, zij houden - mede gelet op het antwoord van [betrokkene 1] ter zake - in (a) dat het blijven vertonen door [verzoeker] van visuele reacties na 1 juni 1993 niet valt te verklaren, zoals de deskundigen doen en in navolging van hen ook het hof, uit subcorticale visuele reacties, aangezien dergelijke visuele reacties bij de mens nimmer zijn aangetoond, en (b) dat derhalve het blijven vertonen door [verzoeker] van visuele reacties aantoont dat er op 1 juni 1993 nog geen hersenbeschadiging is opgetreden. In rov. 2.12.6 merkt het hof op: "De GEA-deskundigen hebben in hun rapport over dit oogcontact bij Vraag 1(b) onder 2. onder meer opgemerkt: "Het argument dat [verzoeker] in de periode tot 10 juli wel keek en volgde (indien dat inderdaad het geval was), pleit dus geenszins voor de aanwezigheid van hersenschade'. Het Hof begrijpt hieruit dat het antwoord op de vraag tot wanneer er al dan niet oogcontact is geweest, van onvoldoende belang is bij de onderhavige problematiek." Hiermee ontkracht het GHvJ niet ten volle de zojuist genoemde stellingen van de ouders. Het GHvJ gaat nl. niet in op de door hen opgeworpen vraag of het door de ouders waargenomen kijkgedrag van [verzoeker] direct na 1 juni 1993 wel te verklaren valt uit subcorticale visuele reacties. In dat type visuele reactie zoeken de deskundigen de verklaring voor het waargenomen kijkgedrag van [verzoeker] en tevens de weerlegging van het door de ouders ingenomen standpunt dat uit het door [verzoeker] vertoonde kijkgedrag volgt dat van een ernstige hersenbeschadiging reeds op 1 juni 1993 geen sprake is geweest. Dit betekent dat het hof in rov. 2.12.6 op zichzelf niet een adequaat weerwoord geeft op de stellingen van de ouders van [verzoeker] omtrent diens kijkgedrag direct na 1 juni 1993. 

2.8.2 Toch kan, naar het voorkomt, niet reeds op basis van het zojuist vermelde, niet adequate weerwoord van het GHvJ worden geconcludeerd dat het overnemen van de conclusie van de deskundigen dat reeds de twee incidenten op 1 juni 1993 voor 80-90% tot de bij [verzoeker] vastgestelde hersenbeschadiging hebben geleid, stoelt op een onvoldoende motivering. De deskundigen stoelen deze conclusie immers al op andere omstandigheden, van welke andere omstandigheden de deskundigen op blz. 4, bovenaan, van hun bericht een samenvatting geven. Wat de deskundigen daarna nog opmerken over de stellingen van de ouders van [verzoeker] over het door hen waargenomen kijkgedrag van [verzoeker] direct na 1 juni 1993, draagt meer het karakter van een beschouwing die enkel nog volledigheidshalve wordt gegeven. Daarbij doen zij bovendien blijken van hun twijfel of van het gestelde, door de ouders waargenomen kijkgedrag van [verzoeker] direct na 1 juni 1993 wel kan worden uitgegaan. Zo merken zij in hun bericht op: "Van goed oogcontact met [verzoeker] in de eerste 24 u wordt nergens gesproken" (blz. 4, onder 1, tweede alinea) en "Er heeft ook geen formeel visueel onderzoek plaatsgevonden" (blz. 5, bovenaan). 

2.9 Eén van de omstandigheden waarop de deskundigen hun conclusie baseren, is hun interpretatie van de schedelechografie van eind juni 1993. De hierop betrekking hebbende stellingen van de ouders houden in (a) dat, indien reeds op 1 juni 1993 een ernstige beschadiging van de hersenen zou hebben plaatsgevonden, het dan onmogelijk is dat op de echo van eind juni 1993 geen uitgebreidere afwijkingen zijn gezien dan in het verslag van 29 juni 1993 beschreven, en (b) dat het ontbreken van die uitgebreidere afwijkingen erop wijst dat er van een op 1 juni 1993 plaatsgevonden hebbend ernstige hersenbeschadiging geen sprake is geweest. 

2.9.1 Ook op de inhoud van deze stellingen van de ouders gaat het GHvJ niet expliciet in. Dat levert, zo schijnt het toe, echter geen tekort aan motivering op. Lezing van het antwoord van de deskundigen op blz. 2 en 3 van hun bericht op vraag 1(a) maakt duidelijk dat de interpretatie van de schedelechografie slechts een omstandigheid uit een hele reeks van omstandigheden is, waarop de deskundigen hun conclusie omtrent het moment van het ontstaan van de ernstige hersenbeschadiging bij [verzoeker] baseren. Er bestaat een samenhang tussen die omstandigheden in die zin dat, nadat de deskundigen alle omstandigheden in onderlinge samenhang en verband hebben bezien, zij te samen hen tot de conclusie voeren dat de geconstateerde ernstige hersenbeschadiging bij [verzoeker] voor 80-90% reeds op 1 juni 1993 heeft plaatsgevonden. De genoemde stellingen van de ouders van [verzoeker] met betrekking tot de interpretatie van de schedelechografie houden niet in of maken in ieder geval niet duidelijk dat de deskundigen tot hun conclusie niet op de zojuist vermelde voet hebben kunnen komen. Bij deze stand van zaken bestond er voor het GHvJ geen aanleiding om expliciet nader op genoemde stellingen van de ouders van [verzoeker] in te gaan. Het GHvJ kon volstaan met het zich zonder nadere toelichting scharen achter de door de deskundigen op basis van een geheel van omstandigheden bereikte conclusie.
(...)  LJN BZ1468

zie ook: mr. Kasper Jansen op http://cassatieblog.nl/proces-en-beslagrecht/rechter-moet-responderen-op-specifieke-bezwaren-tegen-zienswijze-deskundige/