Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 251125 naast de proceskosten kan de rechter in strafzaken ook bgk toewijzen met toepassing van een schadevergoedingsmaatregel

HR 251125 naast de proceskosten kan de rechter in strafzaken ook bgk toewijzen met toepassing van een schadevergoedingsmaatregel

3Beoordeling van het zevende cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel klaagt in verband met het onder 1 en 2 bewezenverklaarde over de toewijzing door het hof van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand als materiële schade en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.

 

(....) red. LSA LM)

3.4 De volgende bepalingen zijn van belang.

- Artikel 6:95 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):

“De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.”

- Artikel 6:96 lid 1 tot en met 3 BW:

“1. Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst.

2. Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking:

a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;

b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;

c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.

3. Lid 2 onder b en c is niet van toepassing voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn.”

- Artikel 237 lid 1 en 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv):

“1. De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.

4. De na de uitspraak ontstane kosten worden op verzoek van de partij in het voordeel van wie een kostenveroordeling is uitgesproken, begroot door de rechter die het vonnis heeft gewezen. Deze geeft daarvoor een bevelschrift af. Hiertegen is geen hogere voorziening toegelaten.”

- Artikel 238 Rv:

“1. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, wordt, indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij zonder gemachtigde procedeert, onder de kosten waarin laatstgenoemde partij wordt veroordeeld, opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van die wederpartij. De rechter kan onder de kosten waarin de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld, ook opnemen een door hem te bepalen bedrag voor noodzakelijke verletkosten van de wederpartij.

2. Procedeert de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij met een gemachtigde, dan wordt onder die kosten een door de rechter te bepalen bedrag opgenomen voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde, tenzij de rechter om in het vonnis te vermelden redenen anders beslist.”

- Artikel 239 Rv:

“In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, kunnen van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht.”

- Artikel 240 Rv:

“Kosten terzake van ambtshandelingen, verricht door gerechtsdeurwaarders, worden berekend overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde tarieven.”

- Artikel 241 Rv:

“Ter zake van verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, kan jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van artikel 96, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden toegekend, maar zijn alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing. Dit artikel is niet van toepassing ter zake van kosten als bedoeld in artikel 96, vijfde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.”

- Artikel 532 – tot 1 januari 2020 betrof dit artikel 592a (oud) – van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):

“Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.”
3.5

In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:

“2.4.3 Als vermogensschade komen ingevolge art. 6:96, tweede lid, BW mede voor vergoeding in aanmerking:

a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;

b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, waaronder ook zijn begrepen de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen;

c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.

Onder vermogensschade in de hiervoor bedoelde zin zijn echter niet begrepen de door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand; deze zijn te rekenen tot de hierna te bespreken proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge art. 592a Sv (Hoge Raad: momenteel artikel 532 Sv) in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven.

(...)

Proceskosten

2.7.1 Ingevolge artikel 592a Sv dient de rechter in zijn uitspraak tevens te beslissen over de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, welke beslissing ingevolge artikel 361, zesde lid, Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen. De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. De begroting van de proceskosten is een feitelijke beslissing die geen motivering behoeft.

 

2.7.2 De kosten van rechtsbijstand zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, Sv, maar als proceskosten zoals hiervoor bedoeld. Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van artikel 51f Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het voorgaande brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in artikel 36f, eerste lid, Sr voorziene schadevergoedingsmaatregel.”

3.6.1 Door de benadeelde partij gevorderde buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand komen op grond van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking voor zover: (i) condicio sine qua non-verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging van de verdachte en de kosten; (ii) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de verdachte kunnen worden toegerekend; (iii) het in het gegeven geval redelijk was om deskundige bijstand in te roepen; en (iv) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn (vgl. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, rechtsoverweging 4.4.3).
 

3.6.2 Op grond van artikel 241 Rv in samenhang met artikel 6:96 lid 3 BW geldt dit echter niet ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand als bedoeld in artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW, als deze kosten zien op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten en de rechter daarover op grond van artikel 532 Sv in de daar bedoelde gevallen een beslissing moet nemen. Kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt met het oog op het indienen van de vordering tot schadevergoeding waarmee de benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd – zoals het samenstellen van het dossier ten behoeve van die voeging en daarop betrekking hebbende besprekingen met de benadeelde partij – worden geacht te zijn begrepen in de hiervoor bedoelde proceskostenveroordeling en komen dus niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking.

3.6.3 Buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand die vallen onder een van de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde categorieën en die voldoen aan de onder 3.6.1 weergegeven vereisten komen dus – als zij niet in de onder 3.6.2 bedoelde zin als proceskosten zijn aan te merken – voor vergoeding in aanmerking als vermogensschade, en kunnen in het strafproces worden toegewezen als onderdeel van de in artikel 51f Sv bedoelde schade. Voor zover de formulering van het onder 3.5 weergegeven arrest van de Hoge Raad hierover onduidelijkheid laat bestaan, moet het in deze zin worden begrepen.

3.7 In het door het hof bevestigde vonnis heeft de rechtbank overwogen dat de vorderingen van de benadeelde partijen tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand geen betrekking hebben op het opstellen en indienen van die vorderingen zodat deze kosten als ‘buitengerechtelijk’ moeten worden aangemerkt en niet als proceskosten. In deze overwegingen ligt als oordeel besloten dat de betreffende kosten niet zijn gemaakt met het oog op de vorderingen tot schadevergoeding waarmee de benadeelde partijen zich in het strafproces hebben gevoegd, maar dat het gaat om (redelijke) kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW die zien op rechtsbijstand in de daaraan voorafgaande periode, zodat deze kosten niet worden geacht te zijn begrepen in de proceskostenveroordeling waarover de rechter op grond van artikel 532 Sv een beslissing neemt. Dat oordeel getuigt in het licht van wat onder 3.6 is vooropgesteld niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is ook toereikend gemotiveerd, mede tegen de achtergrond van de als zodanig door de verdachte niet betwiste stelling van de benadeelde partijen dat de belaging in 2014 en 2018 zo ernstig werd dat zij gedwongen waren een advocaat in te schakelen, dat het in 2014 nooit tot een vervolging is gekomen en er ook in 2018 ‘eerst niets leek te gebeuren’.

3.8 Het cassatiemiddel faalt. Hoge Raad 25 november 2025, ECLI:NL:HR:2025:1681