Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 020515 Klaverblad/IZA, billijkheidsargument bij 50 en 100% regels verliest zijn gewicht ingeval schade SO ten laste van verzekeraar is gekomen

HR 020515 Klaverblad/IZA, billijkheidsargument bij 50 en 100% regels verliest zijn gewicht ingeval schade SO ten laste van verzekeraar is gekomen

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Op 22 juni 1989 is op een kruising van openbare wegen te Lemmer het daar fietsende en toen twaalf jaar oude meisje [het meisje] aangereden door een personenauto, bestuurd door [de bestuurder] . De aanrijding deed zich voor toen het meisje, zonder eerst te hebben gestopt, linksaf de kruising opreed, daarbij de bocht naar links sterk afsnijdend, terwijl de auto voor haar van links kwam aanrijden met een snelheid van 30 tot 40 km/u; als gevolg van struikgewas waren het meisje en de (bestuurder van de) auto pas vlak voor het kruisingsvlak voor elkaar zichtbaar.

Als gevolg van de aanrijding is het meisje ernstig gewond geraakt; de daaruit voortvloeiende kosten zijn tot het hiervoor onder 1 genoemde bedrag vergoed door IZA, bij welke instelling het meisje — van wie de vader ambtenaar is in de zin van art. 1 van de Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA) — was verzekerd.

3.2 IZA, die ingevolge art. 2 VOA verhaal heeft op degene die naar burgerlijk recht tot vergoeding van de schade verplicht is, vordert in dit geding betaling van het meergemelde bedrag van Klaverblad, bij wie de wettelijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de auto was verzekerd. Ten verweer tegen deze vordering voert Klaverblad aan, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang, dat de schade is te wijten aan overmacht aan de zijde van de bestuurder, althans mede een gevolg is van aan het meisje toe te rekenen omstandigheden.

Rechtbank en Hof (NJ 1994, 517) hebben deze verweren verworpen en de vordering voor toewijzing vatbaar geoordeeld.

De gronden waarop het Hof dit oordeel heeft doen steunen, kunnen aldus worden samengevat dat ingeval een kind dat de leeftijd van veertien jaar nog niet heeft bereikt, letsel heeft opgelopen als gevolg van een aanrijding door een motorrijtuig, niet alleen het kind zelf, maar ook de verhaal zoekende verzekeraar te wiens laste de door het kind geleden schade is gekomen, zich jegens de bestuurder van het motorrijtuig met vrucht kan beroepen op de door de Hoge Raad, ook bij het ontbreken van iedere schuld aan de zijde van de bestuurder, aanvaarde regel volgens welke diens vergoedingsplicht slechts wordt verminderd in het — zich hier niet voordoende — geval dat de aanrijding is te wijten aan opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van het kind.

Daartegen komt het middel op.

3.3 Hetgeen het middel aanvoert, komt daarop neer dat in een geval als het onderhavige, waarin het niet gaat om een door het slachtoffer zelf ingestelde vordering tot schadevergoeding, maar om een regresactie van de verzekeraar die de schade aan het slachtoffer heeft vergoed, er geen ruimte is om aan de in het slot van art. 6:101 lid 1 BW voorziene billijkheidscorrectie toepassing te geven op de wijze als door het Hof is geschied. Tot steun van dit betoog verwijst het middel naar hetgeen de Hoge Raad onder 3.8 heeft overwogen in zijn arrest van 28 februari 1992, NJ 1993, 566 (IZA/ [C] ), te weten dat het billijkheidsargument dat ten grondslag ligt aan de onder 3.7 in dat arrest geformuleerde schadeverdelingsregel, zijn gewicht verliest ingeval de schade van het slachtoffer ten laste van een verzekeraar is gekomen.

3.4 Bij de toetsing van 's Hofs door het middel bestreden oordeel kan worden uitgegaan van het bepaalde bij art. 6:101 lid 1, aangezien het ten tijde van de aanrijding geldende recht niet wezenlijk van deze bepaling verschilde.

3.5 Ingeval een kind dat de leeftijd van veertien jaar nog niet heeft bereikt, letsel heeft opgelopen doordat het is aangereden door een motorrijtuig, heeft te gelden dat — behoudens indien de aanrijding is te wijten aan zodanige opzet of roekeloosheid van het kind, dat de gevolgen ervan voor rekening van het kind behoren te blijven — de tengevolge van de aanrijding door het kind geleden schade niet te zijnen laste komt, ook niet indien de gedragingen van het kind in belangrijke mate tot het ontstaan van de aanrijding hebben bijgedragen.

Nadat de Hoge Raad deze regel ten aanzien van zeer jeugdige kinderen had aanvaard bij zijn arrest van 30 juni 1978, NJ 1978, 685 ( [F] ), heeft hij bij latere arresten, waaronder het arrest van 1 juni 1990, NJ 1991, 720 ( [A] ), de werking ervan uitgebreid tot kinderen die de leeftijd van veertien jaar nog niet hebben bereikt, terwijl bij het arrest van 31 mei 1991, NJ 1991, 721 ( [B] ) de regel ook in zoverre is uitgebreid dat gedragingen van kinderen beneden die leeftijd, behoudens voormelde uitzondering, voor de bestuurder van het motorrijtuig geen overmacht in de zin van art. 31 lid 1 (oud) WVW opleveren.

Het geding dat tot het arrest van 1978 had geleid, betrof niet een vordering tot schadevergoeding van het kind zelf, maar een regresvordering van de verzekeraar te wiens laste de door het kind geleden letselschade was gekomen. De Hoge Raad heeft die regresvordering toewijsbaar geoordeeld, maar in voormelde arresten van 1990 en 1991 de vraag of bedoelde regel ook voor zodanige regresvorderingen heeft te gelden, uitdrukkelijk in het midden gelaten.

3.6 Het middel, dat die vraag aan de orde stelt, treft doel.

Zowel de hiervoor onder 3.5 bedoelde, tot bescherming van fietsers en voetgangers beneden de leeftijd van veertien jaar strekkende regel (de 100%-regel), als de bij voormeld arrest van 1992 aanvaarde regel, die bescherming van volwassen fietsers en voetgangers op het oog heeft (de 50%-regel), berust op de billijkheid in de verhouding van de tegen aansprakelijkheid verzekerde of verzekeringsplichtige deelnemer aan het gemotoriseerde verkeer ten opzichte van de fietser of voetganger die slachtoffer van dat verkeer werd en die anders zijn schade, voor zover niet door eigen verzekering gedekt, persoonlijk zou moeten dragen.

Ten aanzien van deze beide categorieën van fietsers en voetgangers verliest dit billijkheidsargument zijn gewicht ingeval de schade van het slachtoffer ten laste van een verzekeraar is gekomen, omdat het risico aan de zijde van het slachtoffer, zij het tegen betaling van premie, reeds door middel van een verzekering was gespreid. Mede in aanmerking genomen dat beide regels de resultante zijn van dezelfde rechtsontwikkeling (vgl. het arrest van 1992 rov. 3.7), bestaat voor een uiteenlopend regime ten aanzien van regresvorderingen dan ook geen genoegzame rechtvaardiging.

3.7 Nu het middel doel treft, kan het bestreden arrest niet in stand blijven.

Na verwijzing dient alsnog te worden beoordeeld het door Klaverblad gedane beroep op overmacht aan de zijde van de bestuurder, en, zo dit beroep mocht falen, in hoeverre de vergoedingsplicht van de bestuurder van de auto moet worden verminderd.

Zodanige vermindering dient te geschieden door toepassing van de primaire maatstaf van art. 6:101 lid 1. Deze toepassing houdt een causaliteitsafweging in, die in een geval als het onderhavige daarop neerkomt dat moet worden beoordeeld in welke mate enerzijds het weggedrag van het kind en anderzijds de wijze van rijden van het motorrijtuig gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven heeft geroepen.

Bij deze beoordeling komt het derhalve niet aan op de mate van verwijtbaarheid van een en ander. Weliswaar zal, naarmate een gedraging gevaarlijker is, de mate van haar verwijtbaarheid doorgaans toenemen, maar noodzakelijk is dit niet. Met name ten aanzien van jeugdige kinderen kan het geval zich zeer wel voordoen dat sprake is van hoogst gevaarlijk weggedrag, dat aan het kind nochtans niet kan worden verweten, gezien zijn — aan zijn leeftijd eigen — beperkte inzicht in het aan zijn gedragingen verbonden gevaar en zijn beperkt vermogen zich naar dat inzicht te gedragen.

Beoordeling van de mate van verwijtbaarheid komt eerst aan de orde bij toepassing van de in art. 6:101 lid 1 tevens vervatte billijkheidscorrectie. Niet uitgesloten is dat ook in gevallen als het onderhavige voor zodanige toepassing grond bestaat.ECLI:NL:HR:1995:ZC1740