HR 121214 privaatrechtelijk kostenverhaal door Staat voor verwijderen olie op wegdek toegestaan; geen onaanvaardbare doorkruising Brandweerwet of Wegenwet
- Meer over dit onderwerp:
HR 121214 privaatrechtelijk kostenverhaal door Staat voor verwijderen olie op wegdek toegestaan; geen onaanvaardbare doorkruising Brandweerwet of Wegenwet
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op 15 juli 2008 heeft op de Rijksweg A15 te Rotterdam een kettingbotsing tussen een aantal motorvoertuigen plaatsgevonden. Een van de bestuurders was [betrokkene], die zijn voertuig niet tijdig tot stilstand heeft kunnen brengen en die daarom ter zake van het ongeval aansprakelijk is. [betrokkene] was verzekerd bij Achmea.
(ii) Als gevolg van het ongeval is olie op het wegdek terechtgekomen. Wilchem B.V. heeft in opdracht van de Staat de olie opgeruimd en heeft daarvoor een bedrag van € 7.140,61 aan de Staat in rekening gebracht.
3.2.1
De Staat vordert in dit geding van Achmea als WAM-verzekeraar van [betrokkene] betaling van de opruimkosten ten bedrage van € 7.595,17 (bestaande uit de factuur van Wilchem B.V., arbeidsloon rijkspersoneel, de kosten van de inzet van hulpmiddelen en administratiekosten). Grondslag van de vordering is art. 185 lid 1 WVW en art. 6:162 BW.
3.2.2
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Hij was van oordeel dat de aanwezigheid van olie op het wegdek een gevaar oplevert voor de mens in de zin van art. 1 lid 4, aanhef en onder b, van de ten tijde van het ongeval geldende Brandweerwet 1985, en dat daarom, gelet op HR 11 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0788, NJ 1994/639 (Bluskosten Vlissingen) geen kostenverhaal door de overheid mogelijk is.
3.2.3
Het hof heeft de vordering alsnog toegewezen. Naar het oordeel van het hof ziet art. 1 lid 4, aanhef en onder b, Brandweerwet 1985 uitsluitend op acute gevaarsituaties (anders dan bij brand) die veelal de snelle inschakeling van technische hulpmiddelen vereisen, en is bij het verwijderen van olie van de weg niet van een dergelijke situatie sprake, nu reeds met het afzetten van de weg, waarvoor geen speciale technische hulpmiddelen nodig zijn, het acute gevaar van olie op de weg is verdwenen. In verband hiermee heeft het hof geoordeeld dat het kostenverhaal door de Staat geen onaanvaardbare doorkruising oplevert van de Brandweerwet 1985. (rov. 3.3)
Evenmin heeft het een dergelijke doorkruising van de Wegenwet aanwezig geacht (rov. 3.5 en 3.6).
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat het verwijderen van olie van de weg niet onder de in art. 1 lid 4, aanhef en onder b, Brandweerwet 1985 omschreven taak valt.
3.3.2
Art. 1 lid 4, aanhef en onder b, Brandweerwet 1985 verklaart mede tot de taak van de brandweer ‘het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand’. Het hof heeft terecht geoordeeld dat, gelet op de parlementaire geschiedenis van de Brandweerwet 1985, deze bepaling uitsluitend ziet op acute gevaarsituaties die veelal de snelle inschakeling van technische hulpmiddelen door de brandweer vereisen. Blijkens die parlementaire geschiedenis is bij deze bepaling immers uitsluitend gedacht aan deze gevallen, waarin de onmiddellijke inzet(baarheid) van de brandweer is geboden (vgl. Kamerstukken II 1980-1981, 16 695, nr. 3, p. 10-12, en Kamerstukken II 1983-1984, 16 695, nr. 12, p. 22).
3.3.3
Het oordeel van het hof dat het verwijderen van olie van de weg na een ongeval niet onder deze inzet valt, nu reeds met het afzetten van de weg, waarvoor geen speciale technische hulpmiddelen nodig zijn, het acute gevaar van die olie is verdwenen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.3.4
Op het vorenstaande stuiten alle klachten van het onderdeel af.
In het midden kan dus blijven of in het geval dat het verwijderen van olie op de weg na een ongeval wel is aan te merken als een werkzaamheid als bedoeld in art. 1 lid 4, aanhef en onder b, Brandweerwet, dat zonder meer ertoe zou leiden dat de Staat de door hem gemaakte kosten niet kan verhalen, zoals aan het onderdeel ten grondslag ligt. In dit verband verdient opmerking dat het hier niet gaat om kosten die door de brandweer zijn gemaakt uit hoofde van de uitoefening van haar in art. 1 lid 4 Brandweerwet 1985 omschreven taak, maar om kosten die de Staat heeft gemaakt uit hoofde van zijn taak als beheerder van de rijksweg. Het hiervoor in 3.2.2 genoemde arrest Bluskosten Vlissingen heeft slechts betrekking op eerstgenoemde kosten.
3.4.1
Onderdeel 2 klaagt over de onjuistheid van het oordeel van het hof dat het onderhavige kostenverhaal evenmin een onaanvaardbare doorkruising van de Wegenwet oplevert.
3.4.2
Zoals reeds is beslist in HR 19 december 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5664, NJ 1976/280 (Rijksweg 12), zijn bestuurders van voertuigen ook tot zorgvuldig rijgedrag verplicht tegenover het openbaar lichaam dat belast is met het beheer en het onderhoud van de weg, en zijn zij daarom jegens dit lichaam, als dit door hun onzorgvuldig rijgedrag wordt genoopt tot het treffen van maatregelen ter uitoefening van zijn beheers- of onderhoudstaak, aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende kosten.
Verhaal van kosten op deze grondslag, hetzij op grond van art. 185 WVW, hetzij op grond van art. 6:162 BW, levert geen doorkruising op van de Wegenwet. Deze wet kent immers geen regeling van het verhaal van deze kosten, noch andere regelingen die aanleiding zouden kunnen geven tot dat oordeel (vgl. HR 26 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC0965, NJ 1991/393 (Windmill)).
Er zijn ook geen gronden, in de totstandkomingsgeschiedenis van de Wegenwet of daarbuiten, om aan te nemen dat dit verhaal (met die wet) publiekrechtelijk is uitgesloten en dat in verband daarmee sprake is van een doorkruising. Dit was anders in het geval van het arrest Bluskosten Vlissingen met betrekking tot de kosten die werden gemaakt ter uitvoering van de in art. 1 lid 4 Brandweerwet 1985 omschreven taak van de brandweer, in welk geval die gronden wel aanwezig waren (zie rov. 3.6 van dat arrest).
Uit de in 3.18 van de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van de wet van 16 juni 2005, Stb. 2005, 357, volgt bovendien dat de wetgever juist van de wenselijkheid van het onderhavige privaatrechtelijke verhaal is uitgegaan.
3.4.3
De klacht van het onderdeel faalt dus. ECLI:NL:HR:2014:3594
Conclusie A-G Keus strekt eveneens tot verwerping: ECLI:NL:PHR:2014:1814