Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 130924 samenwoonexceptie bij regres; oordeel hof dat partijen ttv ongeval nog niet samenwoonden is onbegrijpelijk

 

HR 130924 samenwoonexceptie bij regres; oordeel hof dat partijen ttv ongeval nog niet samenwoonden is onbegrijpelijk

in vervolg op:
PHR 230224 AG Hartlief; UWV vs WAM-ass; overwegingen m.b.t. samenwoonexceptie

GHARL 271222 UWV vs WAM-ass; peildatum samenwoonexceptie; hof concludeert uit feiten dat partijen ttv ongeval nog niet samenwoonden

2Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 23 juni 2006 heeft een eenzijdig verkeersongeval met een motor plaatsgevonden. Als gevolg daarvan is de bestuurder van de motor na drie weken overleden en heeft de passagier zwaar letsel opgelopen en is zij volledig arbeidsongeschikt geraakt.

(ii) De passagier ontvangt vanaf 23 juni 2008 een uitkering van het UWV op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA).

(iii) Achmea is de verzekeraar in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM) van de bestuurder.

2.2

In deze procedure vordert het UWV een verklaring voor recht dat het op de voet van art. 99 lid 1 WIA tegenover Achmea recht heeft op verhaal van de kosten die het UWV ten behoeve van de passagier heeft gemaakt. De rechtbank1 heeft de vordering van het UWV toegewezen. Het hof2 heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:

“5.6 De stelplicht en bewijslast dat sprake is van samenwoning dan wel een gemeenschappelijke huishouding liggen op Achmea nu hier sprake is van een bevrijdend verweer. Achmea heeft de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd: de passagier woonde vanaf 1996 in [plaats 1]. Zij is in november [2005] gescheiden en daar blijven wonen. Op 1 januari 2006 leerde zij de motorrijder kennen; de motorrijder was ook gescheiden en woonde in [plaats 2]. Na enige maanden besloten de passagier en de motorrijder te gaan samenwonen, werd het huis van de passagier in [plaats 1] te koop gezet en werd er een voorlopige koopakte getekend. Toen is de passagier bij de motorrijder ingetrokken en heeft zij haar hele inboedel naar [plaats 2] verhuisd. Een week later, op 23 juni 2006, vond het ongeval plaats. Ten tijde van het ongeval waren nog niet alle spullen van de passagier uitgepakt en was zij ook nog niet in [plaats 2] ingeschreven in het bevolkingsregister.

5.7

Volgens Achmea woonden de passagier en de motorrijder ten tijde van het ongeval samen omdat de passagier verhuisd was naar de woning van de motorrijder, haar inboedel had meegenomen en haar huis te koop had gezet. Achmea voert verder aan dat sprake was van wederzijdse verzorging hetgeen kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen. Of betrokkenen een ‘en/of rekening’ hadden en de woonlasten deelden is niet bekend bij Achmea (…). Omdat de passagier met ‘haar hele hebben en houden’ is ingetrokken bij de motorrijder geeft dat wel een indicatie van enige vorm van verzorging en zijn zij gezamenlijk op vakantie gegaan. Ook al stond de passagier nog niet op het adres van de motorrijder ingeschreven en is onduidelijk of zij gezamenlijke financiën hadden, zijn er volgens Achmea wel bijkomende feiten en omstandigheden die erop duiden dat wel degelijk sprake was van feitelijk samenwonen en wederzijdse zorg. Achmea verwijst hiervoor naar het criterium in artikel 3 lid 3 WWB: betrokkenen hadden gezamenlijk hoofdverblijf in de woning en hebben blijk gegeven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Doordat de passagier volledig bij de motorrijder was ingetrokken is er in ieder geval sindsdien (dus gedurende de dagen tot het ongeval, maar misschien zelfs ook voordien) sprake geweest van zorg in de zin van de dagelijkse gang van zaken in het huis, zoals koken, opruimen, boodschappen doen enz. zodat aan het criterium van samenwonen dan wel het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan, aldus nog steeds Achmea. Het UWV heeft een en ander bestreden.

Het oordeel van het hof

5.8

De door Achmea benoemde objectieve factoren/elementen die zouden duiden op samenwonen dan wel het voeren van een gemeenschappelijke huishouding betreffen de feitelijke verhuizing van de passagier naar de woning van de motorrijder en het te koop zetten (al dan niet met het ondertekenen van een voorlopige koopakte) van de woning van de passagier. Verder ondernamen zij op de dag van het ongeval een toertocht door Duitsland. De overige (subjectieve) aangevoerde omstandigheden zien op de veronderstelling van Achmea dat betrokkenen een zekere zorg in de dagelijkse gang van zaken moeten hebben gehad en daarom (ook) een gemeenschappelijke huishouding voerden. “Het samenwonen van twee geliefden an sich brengt al mee dat zij over en weer in elkaars verzorging zullen hebben voorzien (...); dat is immers waarom partners gaan samenwonen, namelijk lief en leed met elkaar delen en voor elkaar zorgen.” (rechtbankspreekaantekeningen sub 6 Achmea). Achmea geeft zelf aan dat niet bekend is of betrokkenen een ‘en/of rekening’ hadden en de woonlasten samen deelden.

Verder is niet gesteld of gebleken dat ‘in ieder geval’ sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de vier genoemde situaties van artikel 2 lid 4 (a - d) WIA.

5.9

De door Achmea aangevoerde (objectieve) feiten die haar stelling (kunnen) onderbouwen dat tussen de motorrijder en de passagier sprake is geweest van samenwonen dan wel het voeren van een gemeenschappelijke huishouding zijn onvoldoende om die stelling (en het daarmee beoogde rechtsgevolg) te kunnen dragen. De veronderstelling dat met de verhuizing naar [de] woning in [plaats 2] de passagier en de motorrijder “in elkaars verzorging zullen hebben voorzien” en dat sprake is (moet zijn) geweest “van zorg in de zin van de dagelijkse gang van zaken in het huis”, is niet met concrete feiten onderbouwd maar berust op aannames van Achmea. Het bewijsaanbod van Achmea om de passagier, haar dochter en schoonzoon en de kinderen van de motorrijder als getuigen te laten horen over het samenwonen van betrokkenen en het elkaar verzorgen en financieel onderhouden is niet op concrete stellingen gebaseerd maar berust op bepaalde veronderstellingen of aannames van Achmea. Achmea heeft dan ook niet voldaan aan haar stelplicht en zal daarom niet worden toegelaten tot bewijslevering.”

3Beoordeling van het middel

3.1.1 De Hoge Raad zal eerst ingaan op het standpunt van het UWV dat Achmea geen belang heeft bij haar cassatieberoep. Het UWV betoogt daartoe dat het middel ten onrechte ervan uitgaat dat voor het antwoord op de vraag of het UWV verhaal kan nemen op Achmea, bepalend is of de passagier op het moment van het ongeval wel of niet samenwoonde met de bestuurder. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt, aldus het UWV, dat voor de vraag of het UWV verhaal kan nemen doorslaggevend is op welk moment de afzonderlijke betalingen aan de benadeelde zijn gedaan. Nu vaststaat dat de betalingen aan de passagier pas hebben plaatsgevonden na het overlijden van de bestuurder, is de uitzondering op het verhaalsrecht volgens het UWV niet van toepassing.

3.1.2 Ingevolge art. 99 lid 1 WIA heeft het UWV voor de kosten die zijn gemaakt op grond van de WIA en de daarop berustende bepalingen, verhaal op de persoon die naar burgerlijk recht verplicht is schade te vergoeden aan de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van de WIA. Achmea is op grond van art. 6 lid 1 WAM verplicht tot schadevergoeding aan de passagier.

3.1.3 Wanneer op het tijdstip van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid de benadeelde en de aansprakelijke persoon met elkaar zijn gehuwd, dan wel samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, komt aan het UWV geen verhaalsrecht op de voet van art. 99 lid 1 WIA toe jegens de aansprakelijke persoon en mitsdien ook niet jegens diens WAM-verzekeraar. Een andere opvatting zou in strijd met de strekking van de WIA ertoe leiden dat de arbeidsongeschikte benadeelde in feite zou worden verstoken van hetgeen hem krachtens de WIA toekomt. Ook indien dit laatste onder bijzondere omstandigheden anders zou zijn, is het met het oog op de hanteerbaarheid van het verhaalsrecht onwenselijk voor die gevallen een uitzondering te maken. Bij al het vorenstaande is niet van belang of de aansprakelijkheid van de aansprakelijke persoon is gedekt door een aansprakelijkheidsverzekering.3

Met het oog op de hanteerbaarheid van het verhaalsrecht is voorts evenmin van belang of de benadeelde en de aansprakelijke persoon nog met elkaar gehuwd zijn, dan wel nog samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, op het tijdstip van het ontstaan van het recht van de benadeelde op uitkering op grond van de WIA dan wel op het tijdstip van de door het UWV op grond van de WIA aan de benadeelde verrichte betalingen. Het hiervoor in 3.1.1 weergegeven standpunt vindt daarom geen steun in het recht.

3.2.1 Het middel bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 5.9 dat Achmea onvoldoende heeft gesteld om te onderbouwen dat de bestuurder en de passagier ten tijde van het ongeval samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden en dat Achmea dus niet wordt toegelaten tot bewijslevering daarvan. Volgens Achmea is dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk. Achmea heeft gesteld dat de bestuurder en de passagier op enig moment hebben besloten te gaan samenwonen, dat de passagier daarna haar eigen woning te koop heeft aangeboden en een voorlopige koopakte heeft getekend, dat zij vervolgens een week voor het noodlottige ongeval volledig bij de bestuurder is ingetrokken en haar inboedel naar diens woning heeft verhuisd. Ook heeft Achmea gesteld dat in het na het ongeval opgemaakte politierapport staat vermeld dat de passagier woonachtig was op het adres van de bestuurder. Volgens Achmea heeft zij hiermee objectieve feiten gesteld waaruit blijkt dat de bestuurder en de passagier feitelijk samenwoonden, voortbordurend op die feiten gesteld dat zij in elkaars zorg moeten hebben voorzien, financieel en/of anderszins, en daarvan (getuigen)bewijs aangeboden.

3.2.2 Het middel slaagt. Niet valt in te zien dat Achmea met haar hiervoor in 3.2.1 weergegeven betoog onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de bestuurder en de passagier op het tijdstip van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Het oordeel van het hof is dan ook onbegrijpelijk. ECLI:NL:HR:2024:1160

 

1Rechtbank Gelderland 31 maart 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:1567.

2Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:11160.

3Zie HR 26 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5632, rov. 3.2-3.3 en HR 25 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0121, rov. 3.4.