GHARL 090925 val op parkeerterrein na bedrijfsfeestje; aanvang verjaring vordering ass. wg-er t.z.v. regres op evt. hoofdelijk aansprakelijke eigenaar terrein
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 090925 val op parkeerterrein na bedrijfsfeestje; aanvang verjaring vordering ass. wg-er t.z.v. regres op evt. hoofdelijk aansprakelijke eigenaar terrein
In vervolg op:
RBMNE 291123 val op parkeerterrein na bedrijfsfeestje Ziggo; verzekeraar zoekt regres op eigenaar terrein; vordering verjaard
2De kern van de zaak en de vaststaande feiten
2.1.
NN heeft de schade vergoed die een werknemer (hierna: de werknemer) van haar verzekerde Ziggo B.V. (hierna: Ziggo) op 20 september 2013 heeft geleden door een val op een parkeerterrein na afloop van een bedrijfsfeest bij Brothers. Volgens NN is Brothers ook aansprakelijk voor deze schade en zij wil dat Brothers volledig aan haar vergoedt wat zij aan de werknemer heeft uitgekeerd. Brothers betwist hoofdelijk mede-aansprakelijk te zijn voor de schade en meent dat de vordering van NN is verjaard.
2.2.
Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de door de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het vonnis vastgestelde feiten. Samengevat en aangevuld met de verder nog relevante feiten komen die op het volgende neer.
2.3.
Brothers exploiteerde een evenementenlocatie te Bunnik. Op 20 september 2013 hield Ziggo daar een feest voor al haar medewerkers. Een werknemer van Ziggo is na afloop van het feest ten val gekomen op het naastgelegen parkeerterrein waar hij zijn auto had geparkeerd, met blijvend letsel tot gevolg.
2.4.
De werknemer heeft Ziggo als werkgever op 6 april 2017 aansprakelijk gesteld. Ziggo en NN, haar aansprakelijkheidsverzekeraar, hebben op 2 mei 2017 respectievelijk 12 juli 2017 aansprakelijkheid van de hand gewezen. Op 31 oktober 2019 heeft op verzoek van de werknemer een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden over (onder meer) de reden waarom de werknemer op een naastgelegen terrein in plaats van op het eigen parkeerterrein van de evenementenlocatie parkeerde en over de toestand en de verlichting van dat terrein.
2.5.
Op 3 januari 2020 heeft Ziggo Brothers aansprakelijk gesteld in verband met de staat waarin het naastgelegen terrein zich bevond en zich het recht voorbehouden om op grond van artikel 6:10 BW van Brothers een bijdrage te verlangen aan de schadevergoeding voor de werknemer (hierna ook ‘regres’ genoemd). De verzekeraar van Brothers, Interpolis (een handelsnaam van Achmea Schadeverzekeringen N.V.), wees aansprakelijkheid voor de schade van de werknemer af.
2.6.
Op 18 december 2020 heeft NN € 25.000 aan de werknemer betaald als voorschot op de schadevergoeding. NN en de werknemer hebben op 17 november 2021 een vaststellingsovereenkomst gesloten over de omvang van de schadevergoeding, zonder erkenning van aansprakelijkheid. Op 18 november 2021 heeft NN aan de werknemer een slotbetaling gedaan van € 205.000.
3De procedure bij de rechtbank en het geschil in hoger beroep
3.1.
NN heeft bij de rechtbank – voor zover nu nog van belang – een verklaring voor recht gevorderd dat Ziggo en Brothers hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van de werknemer en daarnaast de veroordeling van Brothers tot betaling aan NN van al hetgeen NN namens Ziggo aan de werknemer heeft voldaan (€ 230.000), met de wettelijke rente daarover vanaf de data van de deelbetalingen aan de werknemer. Ziggo baseert haar vorderingen op artikel 6:10 lid 1 BW gelezen in samenhang met artikel 6:102 lid 1 BW.
3.2.
Het beroep van Brothers op verjaring van de vorderingen op grond van artikel 3:310 lid 1 BW heeft de rechtbank gehonoreerd. De rechtbank heeft daarom de vorderingen van NN afgewezen.
3.3.
De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. In een regiegesprek met het hof hebben de advocaten van partijen aangegeven allereerst de vraag of de vorderingen van NN zijn verjaard aan het hof te willen voorleggen.
3.4.
Het hof zal oordelen dat de vorderingen van NN niet zijn verjaard en licht dat hierna toe.
4De toelichting op de beslissing van het hof
De klacht (grief) van NN in hoger beroep
4.1.
Aan haar vorderingen heeft NN ten grondslag gelegd dat Brothers aansprakelijk is voor de schade van de werknemer op grond van de artikelen 6:162 en 6:174 in verbinding met 6:181 BW. Op basis van de artikelen 6:10 en 6:102 BW is Brothers daardoor naast Ziggo hoofdelijk verbonden voor de door NN vergoede schade van de werknemer en moet Brothers in de onderlinge verhouding met Ziggo die schade volledig dragen, aldus NN. NN beklaagt zich in het hoger beroep over de overwegingen van de rechtbank (in onderdeel 3.5 van het vonnis) dat voor toepassing van art. 6:10 BW en de daarop toepasselijke jurisprudentie van de Hoge Raad over de verjaring van een regresvordering is vereist i) dat de hoofdelijke aansprakelijkheid en/of medeschuld van Brothers tussen partijen al vast staat of ii) dat Brothers binnen vijf jaren na het ongeval door de werknemer, Ziggo en/of NN aansprakelijk is gesteld of dat hangende deze normaliter geldende verjaringstermijn een andere stuitingshandeling is verricht. De rechtbank heeft dit onjuiste standpunt van Brothers overgenomen en daaraan volgens NN ten onrechte de conclusie verbonden dat de hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van Brothers naast Ziggo niet meer kan worden vastgesteld, omdat de vordering van de werknemer jegens Brothers inmiddels is verjaard en daarmee óók die van Ziggo en NN.
Het toetsingskader bij regresvorderingen en de verjaring daarvan
4.2.
Voor de beoordeling van de klacht van NN zijn de volgende wettelijke bepalingen en jurisprudentie van de Hoge Raad van belang.
4.3.
Verbintenissen kunnen slechts ontstaan, indien dit uit de wet voortvloeit (artikel 6:1 BW). Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet-afdwingbare verbintenis en bestaat onder meer wanneer de wet aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt (artikel 6:3 lid 1 en lid 2 onder a BW). Op natuurlijke verbintenissen zijn de wettelijke bepalingen betreffende verbintenissen in beginsel van overeenkomstige toepassing (artikel 6:4 BW).
Schuldenaren van eenzelfde prestatie zijn hoofdelijk verbonden indien dat uit de wet voortvloeit (artikel 6:6 lid 1 BW). Dat is onder meer het geval als op twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade rust (artikel 6:102 lid 1 BW). Indien schuldenaren hoofdelijk verbonden zijn, heeft de schuldeiser tegenover ieder van hen recht op nakoming voor het geheel (artikel 6:7 lid 1 BW). Hoofdelijke schuldenaren zijn, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht in de schuld bij te dragen (artikel 6:10 lid 1 BW). De verplichting tot bijdragen in de schuld die ten laste van één der hoofdelijke schuldenaren wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, komt op iedere medeschuldenaar te rusten voor het bedrag van dit meerdere, telkens tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat (artikel 6:10 lid 2 BW).
Een uit hoofde van artikel 6:10 BW tot bijdragen aangesproken medeschuldenaar kan de verweermiddelen die hij op het tijdstip van het ontstaan van de verplichting tot bijdragen jegens de schuldeiser had, ook inroepen tegen de hoofdelijke schuldenaar die de bijdrage van hem verlangt (artikel 6:11 lid 1 BW). Een beroep op verjaring van de rechtsvordering van de schuldeiser komt de tot bijdragen aangesproken medeschuldenaar slechts toe, indien op het tijdstip van het ontstaan van de verplichting tot bijdragen zowel hijzelf als degene die de bijdrage verlangt, jegens de schuldeiser de voltooiing van de verjaring had kunnen inroepen (artikel 6:11 lid 3 BW).
Verder geldt op grond van artikel 6:8 het bepaalde in artikel 6:2 lid 1 BW ook voor hoofdelijk verbonden schuldenaren: zij zijn verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid.
4.4.
Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
4.5.
Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad2 kan een regresvordering op basis van artikel 6:10 BW beschouwd worden als een "rechtsvordering tot vergoeding van schade" in de zin van artikel 3:310 lid 1 BW. Een dergelijke rechtsvordering strekt ertoe te voorkomen dat de niet aangesproken schuldenaar ten koste van de aangesproken schuldenaar ongerechtvaardigd wordt verrijkt doordat laatstgenoemde het verschuldigde heeft voldaan voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Een regresvordering uit hoofde van artikel 6:10 BW ontstaat pas indien de hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat.
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade – en dus ook een regresvordering – verjaart ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is daarvoor nodig dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. Dit kan echter niet meebrengen dat de korte (vijfjarige) verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW al gaat lopen voordat de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is geworden. Weliswaar wordt in artikel 3:310 lid 1 BW de opeisbaarheid van de vordering niet uitdrukkelijk als voorwaarde voor het gaan lopen van de korte verjaringstermijn genoemd, maar dat ligt wel besloten in de eis van bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, en in de genoemde eis dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. De bepaling van artikel 3:310 lid 1 BW is kennelijk gebaseerd op het normale geval dat bekendheid met de schade bestaat omdat die schade er al is. Dat de korte (vijfjarige) verjaringstermijn van een rechtsvordering tot schadevergoeding zou kunnen gaan lopen (en eventueel voltooid zou kunnen worden) voordat de schadevordering opeisbaar is geworden, is ook in strijd met het rechtskarakter van deze verjaring, welke immers het rechtsgevolg van het tenietgaan van de rechtsvordering verbindt aan het gedurende zekere tijd niet geldend maken daarvan. Daarvoor is nodig dat de vordering reeds opeisbaar is, zoals ook tot uitdrukking komt in het algemeen luidende artikel 3:313 BW. Daarom kan de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW niet eerder een aanvang nemen dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden, ook indien voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is.
Hierbij verdient nog opmerking dat een verjaringstermijn die op de voet van artikel 3:310 lid 1 BW is gaan lopen, weliswaar mede geldt voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde redelijkerwijs kon verwachten dat hij die als gevolg van dezelfde schadeveroorzakende gebeurtenis zou kunnen gaan lijden, omdat in zoverre sprake is van afzonderlijke elementen van de reeds ingetreden schade. Maar dit geldt niet voor een rechtsvordering tot schadevergoeding bij wijze van regres als die rechtsvordering nog niet is ontstaan.
Hoofdelijke schuldenaren zijn, ook voordat een regresvordering ontstaat, in hun onderlinge verhouding verplicht zich te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:8 BW in verbinding met artikel 6:2 BW). Dit kan echter niet meebrengen dat, indien een hoofdelijk schuldenaar – ondanks bekendheid met het feit dat hij een regresvordering uit hoofde van artikel 6:10 BW zal krijgen – degene op wie hij later regres wil gaan nemen daarvan niet op de hoogte stelt, de verjaringstermijn met betrekking tot de nog niet ontstane regresvordering gaat lopen.
Maar in gevallen waarin de regresvordering van artikel 6:10 BW niet is verjaard, is niet uitgesloten dat het instellen van die rechtsvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dan wel dat de regresnemer zijn recht heeft verwerkt, op grond van feiten en omstandigheden die (mede) hebben plaatsgevonden voordat de regresvordering is ontstaan, bijvoorbeeld in verband met de omstandigheid dat de hoofdelijke schuldenaar reeds voordien bekend was met het feit dat de regresvordering zou ontstaan maar de voor hem kenbare belangen van degene op wie hij later regres wil nemen, op onaanvaardbare wijze heeft veronachtzaamd.
De eventuele hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van Brothers kan nog worden vastgesteld
4.6.
Vast staat dat de werknemer niet tijdens de verjaringstermijn van vijf jaren na het ongeval ook Brothers aansprakelijk heeft gesteld voor de schade, dat tegen Brothers gedurende die termijn ook geen rechtsvordering tot schadevergoeding is ingesteld en dat ook geen andere stuitingshandeling jegens Brothers is verricht. Hierdoor is de eigen rechtsvordering van de werknemer jegens Brothers vijf jaren na de dag van het ongeval verjaard. Maar dit betekent niet dat de nu voorliggende vordering van NN ook is verjaard. De regresvordering op basis van artikel 6:10 BW is te onderscheiden van de eigen vordering van de werknemer: zij kennen elk een andere grondslag en ontstaan op verschillende momenten. De verjaring van de rechtsvordering van de werknemer tegenover Brothers staat niet in de weg aan het ontstaan van de regresvordering van NN op een later moment, te weten na betaling van méér schadevergoeding aan de werknemer dan waartoe zij op grond van de onderlinge verhouding tussen Ziggo en Brothers gehouden is. Pas vanaf dat moment zijn de verjaringstermijnen van de regresvorderingen aangevangen.
4.7.
De omstandigheid dat tussen NN en Brothers in geschil is óf Brothers naast Ziggo mede verbonden is tot vergoeding van de schade van de werknemer in combinatie met het gegeven dat de eigen vordering van de werknemer tot schadevergoeding jegens Brothers inmiddels is verjaard, leidt er niet toe dat de eventuele hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van Brothers niet meer kan worden vastgesteld. Daarbij is van belang dat door de verjaring van zijn rechtsvordering de werknemer geen schadevergoeding van Brothers meer kan afdwingen door middel van een gerechtelijke procedure, maar dat laat onverlet dat er eventueel wel een natuurlijke verbintenis van Brothers daartoe bestaat. Voor het bestaan van die eventuele natuurlijke verbintenis jegens de werknemer is de mogelijkheid van afdwingbaarheid in rechte door de werknemer juist geen vereiste, zo volgt uit het bepaalde in artikel 6:3 BW.
4.8.
Ook zonder betrokkenheid van de werknemer als procespartij kan in de procedure tussen NN en Brothers aan de hand van het tussen hen gevoerde partijdebat worden beoordeeld, al dan niet na bewijslevering, of ook op Brothers een – dan: natuurlijke – verbintenis rust tot vergoeding van de schade van de werknemer. Is dat het geval, dan is Brothers op die grond mede verbonden voor de voldoening van die schade en daarvoor naast Ziggo hoofdelijk aansprakelijk. Voor zover die schade door NN namens Ziggo aan de werknemer is vergoed voor een groter deel dan waartoe Ziggo in de onderlinge verhouding tot Brothers gehouden was, komt aan NN – als in de rechten van Brothers getreden (‘gesubrogeerde’) verzekeraar – dan een rechtsvordering jegens Brothers toe op grond van de onderlinge bijdrageplicht van de hoofdelijke schuldenaren. Dan zal vervolgens aan de hand van de omstandigheden van het geval waaronder de onderlinge rechtsverhouding nog moeten worden vastgesteld hoe ver de bijdrageplicht van Brothers reikt.
De vorderingen van NN zijn niet verjaard
4.9.
Voorafgaand aan de beoordeling van de eventuele hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van Brothers naast Ziggo en de regresvordering van NN kan worden beoordeeld of de regresvordering van NN is verjaard, aan de hand van de hiervoor weergegeven jurisprudentie van de Hoge Raad.
4.10.
Zoals hiervoor al is uiteengezet, is de regresvordering pas ontstaan op het moment dat NN méér aan de werknemer vergoedde dan waartoe zij op grond van de eventuele onderlinge draagplicht van Ziggo en Brothers was gehouden. Aangezien NN stelt dat in die onderlinge verhouding Brothers de volledige schade behoort te dragen, zijn twee regresvorderingen ontstaan, namelijk op het moment van de voorschotbetaling op 18 december 2020 en door de slotuitkering op 18 november 2021. Voor beide regresvorderingen geldt dat op de dagen erna de verjaringstermijnen van vijf jaren zijn aangevangen. Met de dagvaarding van Brothers voor de rechtbank op 14 september 2022 heeft NN haar rechtsvorderingen ingesteld. Dat is vóór het verstrijken van de verjaringstermijnen, zodat van verjaring daarvan geen sprake is. Evenmin is gesteld of gebleken dat op het moment dat NN de schade-uitkeringen aan de werknemer deed zij de voltooiing van de verjaring van diens rechtsvorderingen op Ziggo had kunnen inroepen. Het beroep van Brothers op verjaring faalt.
Het instellen van de regresvordering door NN is niet onaanvaardbaar; geen rechtsverwerking
4.11.
Onder verwijzing naar de overwegingen van de Hoge Raad (zie hiervoor, onder 4.5, laatste onderdeel) over de verplichting van hoofdelijke schuldenaren, ook vóór het ontstaan van een regresvordering, zich over en weer te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid en over de gevolgen van niet-naleving van deze verplichting, heeft NN betoogd dat geen sprake is van omstandigheden die maken dat NN haar niet verjaarde regresvordering toch niet jegens Brothers zou kunnen opvolgen. NN heeft Brothers immers op 3 januari 2020, vóór het ontstaan van haar regresvorderingen, erop geattendeerd dat NN de schaderegeling met de werknemer ter hand ging nemen en Brothers uitgenodigd daaraan deel te nemen. Daarbij heeft NN vermeld dat en waarom zij meent dat Brothers als mede-aansprakelijke schuldenaar bij zal moeten dragen aan de door NN namens Ziggo te vergoeden schade. Ook heeft NN Brothers toen erop geattendeerd dat Brothers haar verzekeraar Interpolis moest inschakelen. Brothers en Interpolis hebben ervan afgezien aan de schaderegeling deel te nemen. Verder gaat het hier om regres door een verzekeraar op een partij die eveneens verzekerd is voor de desbetreffende schade, waardoor het nog minder voor de hand ligt een beroep te doen op artikel 6:248 lid 2 BW, aldus NN.
4.12.
Met deze stellingen lijkt NN te hebben willen anticiperen op een verweer van deze strekking van Brothers. Dat verweer is echter niet gevoerd. Brothers heeft in reactie op de stellingen van NN wel aangevoerd dat NN al anderhalf jaar vóór het verstrijken van de verjaringstermijn wist dat de werknemer Ziggo aansprakelijk hield voor de ongevalsschade. Volgens Brothers is niet relevant dat NN Brothers op 3 januari 2020 heeft uitgenodigd tot deelname aan het schaderegelingsoverleg, omdat toen de mogelijkheid tot het hoofdelijk aansprakelijk stellen van Brothers al anderhalf jaar was verjaard en die aansprakelijkheid daarna niet meer is vast te stellen. Daarom is ook geen sprake van de situatie waarin de aansprakelijkheidsverzekeraar van één van de hoofdelijk aansprakelijke partijen regres pleegt op (de aansprakelijkheidsverzekeraar van) de andere hoofdelijk aansprakelijke partij, aldus Brothers.
4.13.
Het betoog van Brothers gaat eraan voorbij dat de verjaring van de vordering van de werknemer jegens Brothers niet in de weg staat aan latere vaststelling van de hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van Brothers naast Ziggo op grond van regres, zoals hiervoor (onder 4.7 en 4.8) is uiteengezet. Brothers heeft daarnaast geen feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat NN haar regresvordering tegen Brothers heeft ingesteld of dat NN haar recht daartoe heeft verwerkt, omdat NN de voor haar kenbare belangen van Brothers op onaanvaardbare wijze heeft veronachtzaamd. Het stond NN daarmee vrij haar regresvorderingen tegen Brothers in te dienen.
Mondelinge behandeling
4.14.
Doordat de rechtbank het beroep van Brothers op verjaring honoreerde, is de rechtbank niet toegekomen aan de inhoudelijke behandeling van de zaak. Nu het hof het beroep op verjaring verwerpt en de redelijkheid en billijkheid niet met zich brengen dat NN haar regresvorderingen tegen Brothers niet meer kon opvolgen, zal het hof daarop inhoudelijk moeten beslissen. Het hof zal daartoe eerst een mondelinge behandeling bepalen. Tijdens die mondelinge behandeling zullen partijen de gelegenheid krijgen hun bij de rechtbank aangevoerde inhoudelijke stellingen nader toe te lichten. Daarnaast zal de vraag naar de mogelijkheid van een minnelijke regeling aan de orde komen.
4.15.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
1ECLI:NL:RBMNE:2023:7786.
2HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 en HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:889.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 september 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:5502