Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 230925 Dekman valt in ruim van schip; onderlinge draagplicht wg-er en eigenaar schip na billijkheidscorrectie 85% en 15%

GHDHA 230925 Dekman valt in ruim van schip; onderlinge draagplicht wg-er en eigenaar schip na billijkheidscorrectie 85% en 15%

in vervolg op
RBROT 091122 Dekman struikelt en valt in scheepsruim; regres wg-er op scheepseigenaar slaagt; ES dekman en wg-er tzv openstaand luik 75%

3De feiten

3.1.

De door de rechtbank in het tussenvonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds voldoende gemotiveerd gesteld en anderzijds niet (voldoende gemotiveerd) betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze feiten voor zover relevant in hoger beroep.

3.2.

ECT beheert een containerterminal gelegen op de Maasvlakte te Rotterdam. ECT is werkgever van terminal operator de heer [werknemer] .

3.3.

Cosco is eigenaar van het containerschip Cosco Europe (hierna: het schip).

3.4.

Op 19 december 2012 lag het schip afgemeerd aan de kade van de ECT Euromax Terminal. [werknemer] verrichtte die dag als dekman laad- en los werkzaamheden aan boord van het schip. Tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden is [werknemer] door de opening tussen de catwalk (een smal looppad, hierna ook: ‘looppad’) van [baai] en het ruim in het diepe scheepsruim gevallen. [werknemer] heeft hierdoor forse (letsel)schade geleden.

3.5.

Het looppad van [baai] grenst aan één zijde aan het ruim. Deze zijde is afgezet met een hekwerk van ongeveer een meter hoog. Het scheepsruim is afgedekt met een luik.

Als het luik op zijn plaats ligt, kunnen de bemanning en terminalmedewerkers het luik betreden door de openingen - poortjes - in het hekwerk. Als het ruim niet is afgedekt met het luik moeten de poortjes zijn afgesloten met kettingen. De gangbare werkwijze is dat alle poortjes in het hekwerk tussen het scheepsruim en de looppaden afgesloten moeten zijn voordat de instructie aan de kraanmachinist wordt gegeven om het luik van het scheepsruim te tillen. Op het moment dat [werknemer] viel was het luik van het scheepsruim nog maar nét van het ruim getild.

3.6.

[werknemer] heeft op 18 februari 2013 de volgende schriftelijke verklaring afgelegd met betrekking tot het arbeidsongeval (geciteerd voor zover relevant):

“Toen ik op het schip kwam zag ik dat het een rommeltje was. Er lagen sjorstangen, draadeinden, steckers en verder van alles en nog wat op de plekken waar ik moest lopen en waar werkzaamheden verricht moesten worden. Ik heb verschillende keren [tegen de] bemanningsleden gezegd dat ze de rommel op moesten ruimen. De rommel was een restant van waarschijnlijk de werkzaamheden in de vorige haven. Op een gegeven moment ben ik gestart bij het ruim achter de brug. De kraan is daar ook naar toe gereden. Ik ben aan de achterkant de poortjes dicht gaan doen. Het luik lag toen nog op het ruim. Ik ben naar de voorkant gegaan om ook daar de poortjes te sluiten. Ook daar was het rommelig, maar wel iets minder dan op andere plekken. Ook hier lagen spanschroeven en dergelijke. Ik wilde een poortje sluiten met een ketting en terwijl ik dat deed stapte ik op een spanschroef. Daardoor verloor ik mijn evenwicht en viel ik. Ik viel door het poortje en kon me nog net heel kort aan de rand van het dek vasthouden. Hierdoor is mijn lichaam zodanig gedraaid dat ik op mijn benen terecht ben gekomen. Ik ben 14 meter naar beneden in het ruim gevallen. Ik weet dat omdat er 5 lagen containers in het ruim kunnen. De situatie aan boord van dit schip was anders dan gebruikelijk. Normaal kan ik vooruit werken en voordat het luik opengaat eerst alle poortjes sluiten. Omdat het werk verstoord werd doordat de rommel eerst moest worden opgeruimd kwam ik niet aan het normale proces toe. (...) Het is bij ECT voorgeschreven dat we zoveel mogelijk voor een veilige werkplek moeten zorgen. Dat houdt in dat alles in een deel waar we moeten lopen zoveel mogelijk opgeruimd is en dat alle poortjes gesloten zijn. Dit schip was uitgerust met kettingen om de poortjes af te sluiten. (…)”

3.7.

[werknemer] heeft ECT aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het arbeidsongeval. ECT heeft haar aansprakelijkheid hiervoor jegens [werknemer] erkend.

3.8.

Op 2 juli 2015 heeft ECT Cosco Ocean Shipping (Group) Company aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade.

3.9.

Op 7 april 2016 heeft ECT Cosco, Cosco Container Lines Co Itd. en Cosco China Ocean Shipping (Group) Company aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als een gevolg van het ongeval van [werknemer] .

3.10.

In het Marintec-rapport is onder meer opgenomen:

“(…) 1.3. Duties RAD: A Radioman Deck (RAD) [hof: RAD is de dekman, in dit geval was [werknemer] de RAD] is a member of a 3-men gantry crane team. A RAD is the only member who is located on board the container vessel during container handlings. (…)

2. INVESTIGATIONS

2.1.

FIRST INVESTIGATIONS

When the instructions were received, the container vessel had already departed. We contacted several Euromax departments to gather information. The accident was not witnessed by the other members of the gantry crane team or crew of the vessel. The crane driver of gantry crane 35 was busy offloading a cargo hatch and the 3rd member, the Radioman Shore, had no direct view on the cargo hold. The other members of the gantry crane team suspected something was wrong after radio contact was lost.

Reportedly crew of the vessel was not present near the accident site.
Since the Euromax employees were mainly focusing on stabilizing and resecuring the victim, not many photographs were taken and the walkway, from where the victim fell, was not properly investigated and photographed.

It was found that an inspector of the Dutch Labour Inspectorate and the Police Department investigated the accident scene. Via the Police Department 4 photographs of the front walkways, apparently taken within short time after the incident, were received.
The police photographs showed that several turn buckles were laying around on top of the front walkway of the cargo hold. (…)

3. INCIDENT DESCRIPTION

(…)

The RAD declared that he instructed the crane driver to remove the cargo hatch whilst he was still busy closing the walkway passages. Whilst the RAD was busy closing a passage, he stepped on a turnbuckle and lost his balance. (…)

5. PROCEDURE / PRACTICE

If a vessel arrives at EMX with untidy walkways, covered with lashing material, the RAD has to tackle the crew of the vessel and urge them to remove it.

Unsafe situations always have to be reported to the EMX supervisor. The supervisor contacts the vessel and discusses who will remove the unwanted items. On payment, EMX can also remove the lashing material.

In principle, EMX will not start unloading/loading activities if the walkways are unsafe.

In case EMX takes care of the unlashing of containers, employees of EMX are required to place the lashing material in the dedicated bins. The crew of the vessel will sign a certificate of approval before departure of the vessel.

In practice, lashing material is sometimes temporary stored on the walkways in places were containers will be re-loaded. Storing lashing material and retrieving it from the dedicated bins is time consuming. (…)

6 CAUSE OF ACCIDENT:

The accident was caused by a combination of factors.

The container vessel arrived with untidy walkways, with lashing material laying around. The RAD indicates he spoke to several crew members about removing the material laying around.

Then the gantry crane shifted to [baai] and removed one of the cargo hatches. The RAD’s first priority was then to close the safety chains of the adjacent walkways.

For this, he had to walk over the untidy walkways which had (yet) not been cleared by the crew.

As he was walking over the front walkway, he stepped on top of a turnbuckle which was laying on the floor plate. He lost his balance, tumbled through an opening in the railing and fell in the cargo hold.”

4De procedure bij de rechtbank

4.1.

In eerste aanleg vorderde ECT dat de rechtbank voor recht verklaart dat:

a. Cosco jegens [werknemer] aansprakelijk is voor het hem overkomen ongeval en de gevolgen die dat ongeval voor hem had en nog heeft voor zover er in de toekomst nog schade moet worden vergoed aan [werknemer] en,

b. Cosco, met ECT, hoofdelijk jegens [werknemer] voor het geheel aansprakelijk is en dat Cosco hoofdelijk schuldenaar jegens [werknemer] is in de zin van afdeling 2 van titel 1 van boek 6 BW en nog is voor zover er in de toekomst nog schade moet worden vergoed aan [werknemer] ,

c. Cosco jegens ECT verplicht is in de schuld bij te dragen in die zin dat Cosco aan ECT dient te betalen al hetgeen ECT aan [werknemer] betaald heeft en nog zal betalen als gevolg van het aan [werknemer] overkomen ongeval, alsmede de (expertise)kosten die ECT heeft en nog zal betalen, derhalve in een schadeverdeling 100/0, althans in een schadeverdeling die de rechtbank juist acht, te vermeerderen met wettelijke rente,

d. Cosco te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met rente.

4.2.

Cosco heeft een bevoegdheidsincident opgeworpen. Bij vonnis in het incident van 1 september 2021 heeft de rechtbank Rotterdam zich bevoegd geoordeeld en is Cosco veroordeeld in de kosten van het incident aan de zijde van ECT. Bij tussenvonnis heeft de rechtbank op grond van de inhoud van het Marintec-rapport en de verklaring van [werknemer] voorshands bewezen geoordeeld dat [werknemer] is gestruikeld over een spanschroef en dat de schade van [werknemer] (geheel of gedeeltelijk) het gevolg is van de aanwezigheid van rondslingerend sjormateriaal (een spanschroef) op de vloer van de catwalk aan boord van het schip (zie rechtsoverweging 4.18 van het tussenvonnis). Cosco is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, maar heeft hiervan afgezien. Bij eindvonnis van 25 januari 2023 heeft de rechtbank ECT niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering zoals hiervoor 4.1. sub a weergegeven en heeft zij voor recht verklaard dat Cosco met ECT hoofdelijk aansprakelijk is jegens [werknemer] voor het geheel van zijn (reeds geleden en nog te lijden) schade. Ook heeft de rechtbank voor recht verklaard dat Cosco jegens ECT verplicht is in de schuld bij te dragen met een schadeverdeling van 25% voor Cosco en 75% voor ECT. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.

5De vorderingen in hoger beroep

5.1.

ECT vordert in principaal hoger beroep zowel het tussenvonnis als het eindvonnis gedeeltelijk te vernietigen en te verklaren voor recht dat Cosco jegens ECT verplicht is in de schuld bij te dragen met een schadeverdeling van 100% voor Cosco en 0% voor ECT, althans een zodanige verdeling als het hof juist acht, met veroordeling van Cosco in de proceskosten (waaronder de nakosten) van beide instanties.

5.2.

Cosco heeft in incidenteel hoger beroep gevorderd zowel het tussenvonnis als het eindvonnis en ook het vonnis in het incident te vernietigen en vordert dat het hof opnieuw rechtdoende zich alsnog onbevoegd verklaard om van de vorderingen van ECT kennis te nemen, althans ECT niet-ontvankelijk te verklaren, althans de vorderingen alsnog af te wijzen, met veroordeling van ECT in de proceskosten in zowel eerste als tweede aanleg.

6De beoordeling in hoger beroep

in principaal en incidenteel hoger beroep

Nederlandse rechter bevoegd en Nederlands recht toepasselijk

6.1.

Cosco was ten tijde van de inleidende dagvaarding gevestigd in Hong Kong, Volksrepubliek China. Het geschil heeft dus internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen.

6.2.

De vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen, dient in de eerste plaats te worden beantwoord aan de hand van de op het moment van dagvaarden toepasselijke EEX-Verordening II van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2012 (nr. 1215 /2012) (hierna: Brussel I bis-Vo) betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

6.3.

In artikel 6 Brussel I bis-Vo is bepaald dat indien verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, de bevoegdheid in elke lidstaat wordt geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd het bepaalde in de artikelen 18 lid 1, artikel 21 lid 2 en de artikelen 24 en 25 Brussel I bis-Vo. Nu in dit geval geen sprake is van één van de in voornoemde artikelen genoemde gevallen, komt de Nederlandse rechter op grond van Brussel I bis-Vo geen rechtsmacht toe. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter kan ook niet op een internationaal verdrag worden gebaseerd en dient daarom te worden beoordeeld op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In artikel 6 sub e Rv is bepaald dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad indien het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of kan voordoen. Niet in geschil is dat het gestelde schadebrengende feit (het [werknemer] overkomen ongeval) zich in Rotterdam heeft voorgedaan, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Cosco kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter per vordering moet worden beoordeeld nu alle vorderingen onderling samenhangen en alle voortspruiten uit het (schadebrengende feit zijnde het) [werknemer] in Rotterdam overkomen arbeidsongeval. Dat daarnaast als grondslag is aangevoerd dat sprake is van een interne draagplicht ex art. 6:10 BW maakt dat niet anders.

Op grond van het voorgaande mist de eerste grief in incidenteel hoger beroep in zoverre doel.

6.4.

De rechtbank is terecht en onbestreden uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.

De omvang van het hoger beroep

6.5.

Voorzover Cosco verzoekt om algehele heroverweging (second opinion) op basis van de processtukken in eerste aanleg (zie eveneens de eerste grief in incidenteel hoger beroep), heeft te gelden dat niet is voldaan aan de eisen zoals vastgesteld in het Reglement Second Opinion procedure. Om deze procedure te volgen dienen partijen hiervoor te kiezen of op de eerste rechtsdag voor geïntimeerde binnen één week nadat hij zich heeft gesteld en alleen voor zover appellant nog geen memorie van grieven heeft ingediend, of ter gelegenheid van een mondelinge behandeling na aanbrengen. De procedure kan dus niet meer worden gestart bij memorie van antwoord, tevens incidenteel hoger beroep. De eerste grief in incidenteel hoger beroep faalt dan ook in dat opzicht. Dit betekent dat het hof hierna het hoger beroep verder aan de hand van de grieven zal beoordelen, waarbij wegens de onderlinge samenhang en wegens de proceseconomie het principaal en het incidenteel hoger beroep zo veel mogelijk gezamenlijk worden behandeld en waar nodig de verweren van Cosco eventueel devolutief nog zullen worden besproken. Hierna zal eerst aan bod komen de vraag of Cosco aansprakelijk is (zie ook de tweede en vierde grief in incidenteel hoger beroep) en daarna zal de draagplicht van partijen in hun onderlinge verhouding worden beoordeeld (grieven één tot en met vijf in principaal hoger beroep en grief drie in incidenteel hoger beroep).

Aansprakelijkheid Cosco

6.6.

Grief twee in het incidenteel hoger beroep is gericht tegen hetgeen de rechtbank in overwegingen 4.17 tot en met 4.20 van het tussenvonnis heeft overwogen en strekt kort gezegd tot betoog dat van schuld van het schip niet is gebleken, zodat Cosco niet aansprakelijk is jegens [werknemer] en daarmee dus ook niet draagplichtig jegens ECT. De vierde grief in incidenteel hoger beroep komt op tegen toewijzing van de door ECT gevorderde verklaring voor recht dat Cosco naast ECT hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk is voor de schade die [werknemer] heeft of nog zal lijden. Het hof overweegt als volgt.

6.7.

Terecht is Cosco niet opgekomen tegen het door de rechtbank in overwegingen 4.9 en 4.10 van het tussenvonnis vastgestelde toetsingskader ten aanzien van de aansprakelijkheid van Cosco. Voor de overzichtelijkheid van dit arrest zal het hof dit hierna herhalen.

6.8.

Omdat het hier gaat om schade van een zich aan boord van een schip bevindende persoon ( [werknemer] ) zijn de artikelen 8:540 e.v. BW van toepassing; de aanvaringsbepalingen. Op grond van artikel 8:541 BW is het bepaalde in afdeling 6.1 van boek 8 BW in beginsel eveneens van toepassing indien schade door een zeeschip is veroorzaakt zonder dat een aanvaring plaats had. De stelplicht en de bewijslast betreffende de vraag of een dergelijke schadevaring (schade dus waarbij een schip is betrokken zonder dat er sprake is van een aanvaring) heeft plaatsgevonden rusten op ECT. Indien de schadevaring is veroorzaakt door de schuld van een schip, is de eigenaar van het schip dat de schuld had, verplicht de schade te vergoeden (artikel 8:544 BW). Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 30 november 2001 (Casuele/De Toekomst, ECLI:NL:HR:2001:AD3922) is hiervan sprake indien de schade is veroorzaakt als gevolg van (a) een fout van een persoon voor wie de eigenaar van het schip aansprakelijk is volgens de artikelen 6:169–6:171 BW; (b) een fout van een persoon of van personen die ten behoeve van het schip of van de lading arbeid verricht/verrichten of heeft/hebben verricht, begaan in de uitoefening van hun werkzaamheden; (c) de verwezenlijking van een bijzonder gevaar voor personen of zaken dat in het leven is geroepen doordat het schip niet voldeed aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden eraan mocht stellen.

6.9.

Over de vraag of het bewijs is geleverd dat [werknemer] is gestruikeld over een spanschroef heeft de rechtbank overwogen dat uit de verklaring van [werknemer] volgt dat het ongeval het directe gevolg is geweest van het stappen op een op de catwalk liggende spanschroef waardoor [werknemer] zijn evenwicht verloor en uiteindelijk door het poortje is gevallen (zie r.o. 4.17.1 van het tussenvonnis). De verklaring van [werknemer] is gedetailleerd en wordt ondersteund door de bevindingen in het Marintec-rapport en het daarin opgenomen fotomateriaal, in het bijzonder de foto’s C en D, waarop zichtbaar is dat zich op de vloer van de catwalk rondslingerend materiaal bevindt (zie r.o. 4.17.2. van het tussenvonnis). Vervolgens overweegt de rechtbank (in het tussenvonnis):

“4.17.4. De initiële en directe oorzaak van het ongeval acht de rechtbank daarom (voorshands) toe te schrijven aan de aanwezigheid van rondslingerend materiaal op de catwalk. Dat - zoals Cosco heeft betoogd - een eventuele aanwezigheid van ‘rommel’ op de vloer van de catwalk - hetgeen zij met klem betwist - in het niet zou vallen in vergelijking met de grotere fout die door de terminal zou zijn gemaakt door voortijdig het luik van het ruim te halen, doet daar niet aan af. Voor de causaliteitsvraag naar de oorzaak van het ongeval doet dit immers niet ter zake. Bovendien was [werknemer] volgens zijn verklaring juist bezig met het sluiten van een poortje en heeft zich daarbij het ongeval voorgedaan. Daarop strandt ook het verweer van Cosco dat niet de aanwezigheid van een spanschroef/‘rommel’ op de vloer, maar het open staande poortje aan het ongeval ten grondslag ligt. Uit het debat van partijen volgt immers dat de bedrijfsvoering aan boord ook de aanwezigheid van open poortjes vereist teneinde de toegang naar het vrachtluik voor het personeel toegankelijk te maken. Het is de taak van een dekman deze voor het laden en lossen te sluiten. Juist om reden dat zich open poorten/plekken aan de catwalk bevinden die op gezette tijden gesloten dienen te worden, maakt dat het gangpad (zeker in de omgeving van de poortjes/openingen) vrij dient te zijn van rondslingerend materiaal op de vloer, zodat zich ongevallen als deze bij het sluiten van de poortjes niet voor kunnen doen.

4.18.

Op grond van de hiervoor weergegeven inhoud van het Marintec-rapport en de verklaring van [werknemer] acht de rechtbank voorshands bewezen dat [werknemer] is gestruikeld over een spanschroef en de schade van [werknemer] (geheel of gedeeltelijk) het gevolg is van de aanwezigheid van rondslingerend sjormateriaal (een spanschroef) op de vloer van de catwalk aan boord van het schip. Dit laten rondslingeren van sjormateriaal (spanschroef) op de vloer van de catwalk kwalificeert als een fout van de bemanning van het schip en derhalve als schuld van het schip waarvoor de scheepseigenaar in beginsel aansprakelijk is als bedoeld in artikel 8:544 BW. De rechtbank zal Cosco toelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen deze voorshands bewezen geachte stelling, dat [werknemer] is gestruikeld over een spanschroef en de schade van [werknemer] (geheel of gedeeltelijk) het gevolg is van de aanwezigheid van rondslingerend sjormateriaal (een spanschroef).”

Van het leveren van tegenbewijs heeft Cosco vervolgens afgezien. Ook in hoger beroep heeft Cosco geen nieuwe stukken of ander bewijs overgelegd of aangeboden.

6.10.

Cosco betwist (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) dat [werknemer] is gestruikeld over een spanschroef of ander sjormateriaal. Volgens Cosco heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de verklaring van [werknemer] wordt ondersteund door het rapport van Marintec. De conclusies in dat rapport zijn gebaseerd op de verklaring van [werknemer] zelf. Het enige bewijsmateriaal dat naast de verklaring van [werknemer] beschikbaar is bestaat uit foto’s (zie hiervoor onder 6.9. foto’s C en D) van de zeehavenpolitie. Uit die foto’s blijkt volgens Cosco dat een en ander op het betreffende looppad keurig op orde was omdat materiaal aan één zijde van het looppad was gelegd en aldus in overeenstemming was met de veiligheidseisen die ECT zelf stelt, zodat van schuld van het schip niet is gebleken en Cosco niet aansprakelijk is jegens [werknemer] (en daarmee dus ook niet draagplichtig jegens ECT).

6.11.

Het hof overweegt als volgt. Uit de verklaring van [werknemer] (zie hiervoor onder 3.6.) volgt dat op de plekken waar hij werk moest verrichten het een “rommeltje” was. Er lagen sjorstangen, draadeinden, stackers en van alles en nog wat op de plekken waar hij moest lopen en werk moest verrichten. [werknemer] verklaart verschillende keren tegen de bemanningsleden gezegd te hebben dat ze de rommel op moesten ruimen. Op een gegeven moment is hij naar het ruim gegaan achter de brug en is hij de poortjes gaan sluiten. Ook daar was het rommelig maar iets minder dan op andere plekken. Ook hier lagen spanschroeven en dergelijke. [werknemer] verklaart dat toen hij een poortje wilde sluiten met een ketting hij op een spanschroef stapte, het evenwicht verloor en viel. Deze verklaring van [werknemer] wordt ondersteund door foto’s C en D waarop te zien is dat er materiaal lag op de plek waar [werknemer] moest werken. Dat [werknemer] tegen de bemanning van het schip heeft gezegd dat er opgeruimd moest worden en dat het volgens [werknemer] een rommeltje was op het schip wordt ook niet betwist door Cosco. In dat licht kan aan foto’s C en D niet de betekenis worden toegekend die Cosco in de toelichting van haar tweede grief in incidenteel hoger beroep hieraan geeft, namelijk dat uit die foto’s juist zou blijken dat er geen sprake was van rondslingerend materiaal, maar dat het sjormateriaal netjes aan één zijde van het looppad is neergelegd, conform de eigen veiligheidsinstructies van ECT. Uit het rapport van Marintec (zie punt 5 hiervoor onder 3.10.) volgt ook dat het de procedure is dat als een schip arriveert met “untidy walkways” het de taak van de dekman is om de bemanning van het schip op te dragen dit materiaal te verwijderen. Dit aanspreken heeft [werknemer] ook (onbetwist) gedaan, maar de bemanning heeft hier niet (tijdig) gehoor aan gegeven. Het gaat dus om het geheel van omstandigheden vanaf het begin van de werkzaamheden van [werknemer] aan boord van het schip. De rechtbank heeft dan ook terecht (voorshands) bewezen geoordeeld dat [werknemer] is gevallen als gevolg van een fout van het schip. De tweede grief in incidenteel hoger beroep slaagt niet.

Verdeling onderlinge draagplicht (art. 6:10, 6:101, 6:102 BW)

6.12.

De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.23 van het tussenvonnis vooropgesteld dat er van opzet of bewuste roekeloosheid van [werknemer] geen sprake is en heeft vervolgens overwogen dat beoordeeld moet worden of de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde ( [werknemer] of ECT) kan worden toegerekend (artikel 6:101 BW). Als dat het geval is wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde (in dit geval ECT want [werknemer] is geen partij in de regresprocedure) en de vergoedingsplichtige (in dit geval Cosco op grond van artikel 8:544 BW) te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. De rechtbank heeft overwogen dat Cosco terecht aanvoert dat artikel 6:101 BW onverkort toepassing vindt. Vervolgens heeft de rechtbank in overweging 4.24 (van het tussenvonnis) overwogen dat het voortijdig aanvangen met het verwijderen van het luik door de kraanmachinist een omstandigheid is die heeft bijgedragen aan de ernst en de omvang van de schade. Uit het veiligheidsprotocol blijkt immers dat pas nadat alle poortjes van de catwalk zijn gesloten het luik mag worden verwijderd, mede om ernstig gevaar/letsel te voorkomen. Tussen partijen staat vast dat [werknemer] zelf de kraanmachinist opdracht heeft gegeven om het betreffende luik alvast te pakken, vlak voordat het ongeval plaatsvond. In overweging 4.25 (van het tussenvonnis) heeft de rechtbank overwogen dat uit de schriftelijke veiligheidsinstructies blijkt dat [werknemer] bij constatering van gevaarlijke situaties en onregelmatigheden zijn supervisor op de hoogte dient te stellen, het personeel daarop moet aanspreken en dat hij als dekman het werk stil kan leggen. Daarbij heeft de rechtbank ook verwezen naar het Marintec-rapport (zie hiervoor onder 3.10., hoofdstuk 5), waarin deze veiligheidsinstructies ook zijn weergegeven. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de verklaring van [werknemer] volgt dat hij het personeel van het schip heeft aangesproken en aangespoord om het rondslingerend materiaal op te ruimen, maar dat niet is gebleken dat hij van deze gevaarlijke situatie op de werkvloer melding heeft gemaakt bij zijn supervisor en het werk ook niet heeft stilgelegd. Dat [werknemer] dus niet overeenkomstig de veiligheidsvoorschriften heeft gehandeld heeft de rechtbank een omstandigheid geoordeeld die aan [werknemer] /ECT kan worden toegerekend en die tot de schade heeft bijgedragen. Daarop heeft de rechtbank overwogen (nog steeds in r.o. 4.25 van het tussenvonnis) dat de vergoedingsplicht van de schade zal worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de omstandigheden hebben bijgedragen aan het ontstaan daarvan. Alle genoemde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen en mede gelet op de aard en ernst van het letsel dat [werknemer] heeft opgelopen, stelt de rechtbank de mate waarin de omstandigheden aan de zijde van [werknemer] /ECT aan de schade hebben bijgedragen op 75%, zodat 25% van de schade voor rekening komt van Cosco.

De causale verdeling en omstandigheden die toegerekend worden aan [werknemer] /ECT

6.13.

De eerste grief in principaal hoger beroep van ECT komt op tegen overweging 4.25 van het tussenvonnis waarin de rechtbank aan [werknemer] /ECT heeft toegerekend dat [werknemer] niet overeenkomstig de veiligheidsvoorschriften heeft gehandeld. Volgens ECT worden [werknemer] en ECT ten onrechte vereenzelvigd en worden omstandigheden die aan [werknemer] zouden zijn toe te rekenen ten onrechte een-op-een aan ECT toegerekend.

6.14.

Het hof overweegt als volgt. Voorop staat dat, nu Cosco naast ECT (als werkgever van [werknemer] ) hoofdelijk aansprakelijk is voor de door [werknemer] geleden en te lijden schade, de onderlinge draagplicht tussen Cosco en ECT in de zin van artikel 6:10 BW moet worden vastgesteld. In dat kader dient de schade over hen te worden verdeeld met toepassing van artikel 6:102 in verbinding met artikel 6:101 BW. Op grond van artikel 6:101 BW wordt de vergoedingsplicht verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt indien de billijkheid dit wegens de omstandigheden van het geval eist. Daarbij heeft de rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat schuld van een ondergeschikte, in dit geval [werknemer] , voor wie ECT als werkgever aansprakelijk is, als eigen schuld aan de benadeelde werkgever wordt toegerekend (zie ook T-M, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 351). Dat betekent dat de rechtbank dan ook terecht omstandigheden die [werknemer] kunnen worden toegerekend, namelijk dat hij niet overeenkomstig de voorgeschreven veiligheidsvoorschriften heeft gehandeld, aan ECT heeft toegerekend. De eerste grief in principaal hoger beroep gaat dan ook uit van een onjuiste rechtsopvatting en strandt.

6.15.

Het hof onderschrijft de causale verdeling die de rechtbank heeft toegepast (zoals hiervoor onder 6.11. weergegeven); het niet naleven van diverse veiligheidsvoorschriften door [werknemer] is een omstandigheid die voor rekening van ECT komt, het niet opruimen van het schip (hoewel daar wel om gevraagd door [werknemer] ) komt voor rekening van Cosco en wel in de verhouding 75% voor ECT en 25% voor Cosco. In zoverre faalt de vierde grief in principaal hoger beroep.

De billijkheidscorrectie

6.16.

De tweede grief in principaal hoger beroep komt er kort gezegd op neer dat de rechtbank de billijkheidscorrectie had moeten toepassen zodat Cosco 100% zou moeten betalen aan [werknemer] , ondanks de eigen schuld van [werknemer] , gezien de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval. Ook grief drie in incidenteel hoger beroep ziet op de verdeling van de schade zoals door de rechtbank vastgesteld.

6.17.

De causaliteitsmaatstaf ter verdeling van de schadelijke gevolgen heeft slechts het karakter van een hoofdregel. De billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW kan daarin verandering brengen wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval. De rechtbank heeft in het slot van r.o. 4.25 van het tussenvonnis de aard en ernst van het letsel van [werknemer] betrokken, wat lijkt te duiden op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW.

6.18.

ECT wijst in het kader van de billijkheidscorrect ook op het letsel van [werknemer] waardoor de gevolgen van het ongeval zeer ingrijpend zijn voor [werknemer] . Volgens ECT is de ernst van de fout van Cosco, namelijk dat er materiaal op de catwalk lag waardoor [werknemer] heeft kunnen struikelen zodanig dat 100% van de schade door Cosco gedragen zou moeten worden. ECT stelt dat het buitengewoon wrang zou zijn om het [werknemer] aan te rekenen dat hij zijn supervisor niet heeft gemeld dat er rommel lag op de catwalk en dat hij niet stopte met werken. ECT stelt dat de billijkheid in het voordeel van [werknemer] eveneens maakt dat 100% van de schade voor rekening van Cosco komt.

6.19.

Het hof overweegt als volgt. Voorop staat dat in de verhouding werkgever-werknemer, dus ECT- [werknemer] , ECT geen beroep toekomt op eigen schuld van haar [werknemer] , behoudens in het geval van opzet of grove schuld. In dit geval ligt echter niet de verhouding ECT- [werknemer] voor, maar de verhouding ECT-Cosco. De omstandigheid dat [werknemer] zich niet heeft gehouden aan de veiligheidsvoorschriften en dat het schip van Cosco (de catwalk) niet was opgeruimd, ondanks verzoek van [werknemer] , is reeds meegenomen in de causaliteitsafweging. Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van het letsel van [werknemer] in de verhouding ECT-Cosco in het kader van de billijkheidscorrectie niet met zich brengt dat Cosco tot een hogere bijdrage in de onderlinge draagplicht jegens ECT gehouden zou zijn dan op grond van de causale verdeling is vastgesteld. De ernst van de gemaakte fouten over en weer weegt in het kader van de billijkheidscorrectie wel mee. Het is [werknemer] geweest die in strijd met de veiligheidsvoorschriften opdracht gaf aan de kraanmachinist het luik van het ruim te halen nog vóórdat hij de poortjes van de catwalk had gesloten. Juist het veiligheidsvoorschrift dat eerst de poortjes gesloten dienen te worden dient ter voorkoming van ernstig letsel, zoals nu door [werknemer] is opgelopen. Weliswaar staat daar tegenover dat de bemanning van het schip, ondanks daartoe aangesproken te zijn, de catwalk niet tijdig heeft opgeruimd, maar als het luik niet van het ruim was gehaald, had [werknemer] niet zo’n grote val kunnen maken. In het kader van de billijkheidscorrectie betekent dit dat het hof van oordeel is dat de causale verdeling moet worden bijgesteld en wel in die zin dat 85% van de schade voor rekening van ECT dient te blijven en 15% voor rekening van Cosco komt. In zoverre slagen de derde en vijfde grief in incidenteel hoger beroep van Cosco en faalt de tweede grief in principaal hoger beroep. Ook de vijfde grief in principaal hoger beroep strandt op hetgeen hiervoor is overwogen. Er is geen aanleiding om naast de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW ook nog te toetsen aan artikel 6:2 en 6:8 BW.

Artikel 6:11 lid 4 BW

6.20.

Met de derde grief in principaal hoger beroep voert ECT aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het beroep van ECT op artikel 6:11 lid 4 BW. Volgens ECT maakt de omstandigheid dat ECT als werkgever 100% aansprakelijk is voor de schade van haar werknemer [werknemer] (en dus geen beroep toekomt in die verhouding op eigen schuld van artikel 6:101 BW) dat ook aan Cosco in de verhouding met ECT geen beroep op eigen schuld van [werknemer] toekomt op grond van artikel 6:11 lid 4 BW. Dit betoog van ECT gaat niet op. Op grond van de hoofdregel van het eerste lid van artikel 6:11 BW, namelijk dat een aangesproken medeschuldenaar (in dit geval Cosco) de verweermiddelen die hij op het tijdstip van het ontstaan van de verplichting tot bijdragen jegens de schuldeiser (in dit geval [werknemer] ) had, ook kan inroepen tegen de hoofdelijke schuldenaar die de bijdragen van hem verlangt (in dit geval dus ECT), komt Cosco een beroep toe op eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW. De uitzondering van lid 4 van artikel 6:11 BW, namelijk dat de vorige leden (dus ook lid 1) slechts van toepassing zijn voor zover uit de rechtsverhouding tussen de schuldenaren niet anders voortvloeit, gaat hier niet op. Het is de rechtsverhouding van ECT als werkgever met haar werknemer [werknemer] die maakt dat ECT in die rechtsverhouding geen beroep toekomt op eigen schuld van [werknemer] . Het hof is van oordeel dat die rechtsverhouding werkgever-werknemer, niet betekent dat vervolgens Cosco dan ook geen beroep meer toekomt op eigen schuld op het moment dat zij als medeschuldenaar wordt aangesproken door ECT. Tussen ECT en Cosco speelt geen bijzondere rechtsverhouding die toepassing van de uitzondering van lid 4 van artikel 11 van boek 6 BW rechtvaardigt.

Proceskosten

6.21.

Met grieven zes en zeven in principaal hoger beroep komt ECT op tegen de compensatie van proceskosten in eerste aanleg. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen falen deze grieven. Ook Cosco komt met grief 6 in het incidenteel hoger beroep op tegen de compensatie van de proceskosten. Zij wijst erop dat het gelet op de wijze van procederen door ECT in de rede had gelegen om ECT in de proceskosten te veroordelen. Ook deze grief faalt. Hetgeen Cosco in dit verband in eerste aanleg heeft aangevoerd over de (schending van) de substantiëringsplicht door ECT, leidt niet tot een ander oordeel over de proceskosten. Voor zover van een dergelijk schending sprake zou zijn, is niet gebleken dat Cosco daar enig nadeel van heeft ondervinden of anderszins in haar (proces)belang is geschaad. De rechtbank heeft de proceskosten dus terecht gecompenseerd.
Gerechtshof Den Haag 23 september 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1888