Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 291221 rekenrente conform richtlijnen LOVCK, "spiegelmethode" afgewezen, SO mag pij houden aan afwikkeling ineens

RBMNE 291221 rekenrente conform richtlijnen LOVCK, "spiegelmethode" afgewezen, SO mag pij houden aan afwikkeling ineens
kosten, conform verzoek, toegewezen op 17.9 uur x € 260,00 + 21% = € 5631,34

eerder al op het LSA Letselschade Magazine, nu ook op rechtspraak.nl: ECLI:NL:RBMNE:2021:6272


2.
De overwegingen

inleiding

2.1.
Op 8 augustus 2010 is [ verzoeker ] als bijrijder in een Renault Clio ernstig gewond geraakt door een verkeersongeval. Het ongeval heeft zeer ernstige gevolgen voor het leven van [ verzoeker ]; de mate van zijn blijvende functionele invaliditeit is vastgesteld op 81% van de gehele persoon. [ verzoeker ] is blijvend aangewezen op begeleiding, hij verblijft in een zorgcentrum en is niet in staat om loonvormende arbeid te verrichten. Univé heeft als WAM-verzekeraar de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.

verlies aan verdien vermogen; rekenrapport.

2.2.
In onderling overleg zijn partijen het eens geworden over verschillende uitgangspunten voor het vaststellen van de omvang van de schadepost verlies aan verdienvermogen.
Over de vraag of, voor de situatie zonder ongeval, gerekend moet worden met een 13e maand en of, voor de situatie met ongeval, rekening moet worden gehouden met bespaarde kosten van levensonderhoud blijft tussen partijen verschil van mening bestaan. Ook worden zij het niet eens over de rekenrente die moet worden toegepast bij de berekening van het verlies aan verdienvermogen: [ ouder verzoeker ] wil(de) uitgaan van de rekenrente volgens het Concept van de Richtlijn Rente en Inflatie van de Letselschade Raad (hierna: Conceptrichtlijn LSR) en Univé wil voor de eerste vijf jaar uitgaan van een rekenrente van 0 en vanaf het zesde jaar tot de einddatum van een rekenrente van 2.
Op 23 september 2020 (productie 3 bij verzoekschrift) hebben partijen het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL) gevraagd een viertal scenario's door te rekenen: met en zonder 13e maand uitgaande van de rekenrente uit de Conceptrichtlijn LSR en met en zonder 13e maand uitgaande van de rekenrente die Univé wil hanteren. Dat heeft geleid tot een rekenrapport van 15 oktober 2020 (productie 4 verzoekschrift) met vier berekeningen.

waar loopt het op vast?

2.3.
Met de uitkomsten in het rekenrapport hebben partijen over en weer afwikkelingsvoorstellen gedaan, maar zij hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de schadepost verlies aan verdienvermogen.
In dit deelgeschil spitst de discussie zich toe op de toe te passen rekenrente en daarnaast speelt de vraag of de schade moet worden afgewikkeld door betaling van een som ineens (en daarbij per welke kapitalisatiedatum) of door periodieke afwikkeling.

2.4.
[ ouder verzoeker ] wil voor de te hanteren rekenrente (nu) primair aansluiten bij de Aanbevelingen rekenrente in personenschadezaken die vanuit de rechtspraak zijn gedaan (hierna ook: de Aanbevelingen) en subsidiair bij de Conceptrichtlijn LSR. [ ouder verzoeker ] is wat de afwikkeling betreft van mening dat de schade vergoed moet worden met een som ineens, en dat als kapitalisatiedatum 1 september 2020 moet worden gebruikt.

2.5.
Univé wil voor de rekenrente primair uitgaan van 2,86% (op basis van het principe 'spiegelen') voor de hele looptijd en subsidiair van 0% voor de eerste vijf jaar en van 2% voor de periode daarna. Verder wil Univé de schade afwikkelen met periodieke uitkeringen (per jaar of per vijf jaar): zij vindt dat er in deze zaak te veel onzekerheden zijn om de schade tot het einde van de looptijd met een bedrag ineens te vergoeden.

wat vraagt [ ouder verzoeker ]?

2.6.
Om de impasse te doorbreken is [ ouder verzoeker ] deze deelgeschilprocedure begonnen.
[ ouder verzoeker ] verzoekt de rechtbank bij beschikking:

I. primair te bepalen dat conform de aanbevelingen van het LOVCK (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton) en LOVCH (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel Hoven) bij het contant maken per 1 september 2020 van de begrote toekomstige jaarschade van [ verzoeker ] vanaf de kapitalisatiedatum een rekenrente moet worden gehanteerd volgens dit schema:

Periode Rente Inflatie        
0-5 jaar 0% 1,50%        
6-20 jaar 1,30% 2%        
>20 jaar 2% 2%        
             
althans subsidiair conform de Conceptrichtlijn LSR volgens dit schema
             
Periode Rente Inflatie        
0-5 jaar 1,30% 1,50%        
6-20 jaar 2,20% 1,60%        
>20 jaar 3,60% 1,9        
             

2. voor recht te verklaren dat de contante waarde van de toekomstige schade, zoals die op de peildatum 1 september 2020 is of zal worden gekapitaliseerd met de rekenrentes volgens het hiervoor vermelde schema, op de peildatum opeisbaar is geworden en, met inbegrip van pensioen- en belastingschade, als bedrag ineens door Univé aan [ ouder verzoeker ] moet worden uitgekeerd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 september 2020 tot de dag van de volledige betaling;

3. de kosten van dit deelgeschil ex artikel 1019aa Rv te begroten conform de urenspecificatie die bij de mondelinge behandeling is overgelegd, vermeerderd met het griffierecht dat [ ouder verzoeker ] heeft moeten betalen, en Univé te veroordelen tot betaling daarvan binnen twee weken na de datum van deze beschikking door overmaking op de bankrekening van het kantoor van de advocaat van [ ouder verzoeker ].

2.7.
De rechtbank gaat hierna voor zover nodig in op de standpunten van partijen.

som ineens of periodiek?

2.8.
Volgens [ ouder verzoeker ] is Univé pas onlangs het standpunt gaan innemen dat als er geen overeenstemming wordt bereikt over een definitieve afwikkeling van de schade van [ verzoeker ], zij de toekomstige schade niet met een som ineens maar periodiek, van jaar tot jaar, wil gaan afwikkelen. [ ouder verzoeker ] vindt dat daarvan geen sprake kan zijn omdat Univé - kort gezegd- heeft ingestemd met een rekenopdracht aan het NRL die gebaseerd is op een som ineens.
Verder vindt [ ouder verzoeker ] dat van hem niet gevergd kan worden periodiek af te rekenen: hij zal jaarlijks opnieuw met de schade worden geconfronteerd, met de kans op nieuwe discussies over rente en inflatie en ook zal hij jaarlijks opnieuw een machtiging aan de kantonrechter moeten vragen.

2.9.
Univé vindt dat er in deze zaak te veel onzekerheden zijn om de schade nu al definitief tot einde looptijd af te wikkelen. Zij wijst op artikel 6:105 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wat de rechter de mogelijkheid geeft om de schade vast te stellen op de wijze die het beste past bij de omstandigheden van het geval. Dat hoeft dus niet standaard met een som ineens, maar kan ook door periodieke uitkeringen. Een belangrijke reden om de schade niet met een som ineens af te wikkelen ligt voor Univé in de onduidelijkheid die er is over de rekenrente, vooral voor de middellange en lange termijn. Ook de Aanbevelingen vanuit de rechterlijke macht nemen die onduidelijkheid volgens haar niet weg. Het staat rechters ook vrij om er van af te wijken, zo staat in de Aanbevelingen.
De hoogte van de rekenrente heeft een grote invloed op de gekapitaliseerde omvang van toekomstschade, zeker in een situatie met een lange looptijd, zoals hier aan de orde. Er zijn grote financiële belangen mee gemoeid en er is een groot risico dat Univé bij langlopende schades te veel betaalt. Univé benadrukt dat zij weliswaar de schade van [ verzoeker ] moet vergoeden, maar ook niet meer of minder. Met periodiek uitkeren wordt volgens Univé veel beter tegemoet gekomen aan het vergoeden van de werkelijk geleden schade. Tot slot merkt Univé op dat er mogelijk een wetswijziging aan komt waardoor de fiscale component (lees: de box 3 heffing over de uit te keren som ineens) in letselschadezaken zeer substantieel lager of zelfs nihil zal zijn.

2.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de artikelen 6:97 en 6:105 (lid 1) BW samen volgt inderdaad dat de rechter bij begroting van schade een grote mate van vrijheid heeft en dat hij voor het begroten van schade die nog niet geleden is (ambtshalve) de keuze heeft tussen een veroordeling tot het betalen van een bedrag ineens of tot het betalen van periodiek uit te keren bedragen.
Zoals de rechter ook tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven valt er, zeker bij langlopende schades zoals deze, veel te zeggen voor periodieke afwikkeling. Wat het in deze zaak anders maakt, en wat de rechtbank hier daarom ook doorslaggevend vindt, is dat partijen eerder overeenstemming hebben bereikt over het laten doorrekenen van een viertal scenario's. Deze rekenexercitie impliceert het afwikkelen van de schade (de schadepost verlies aan verdienvermogen) met een som ineens: de jaarschade wordt gekapitaliseerd. Door in te stemmen met het laten opstellen van vier verschillende berekeningen heeft Univé naar [ ouder verzoeker ] toe de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat zij op die basis of in ieder geval met een som ineens deze schade(post) zou gaan afwikkelen. De rechtbank verwijst niet alleen naar de brief van 23 september 2020 (productie 3 verzoekschrift) waarin mr. Sturkenboorn het gezamenlijke verzoek aan het NRL heeft gedaan, maar ook naar berichten die Univé als producties bij haar verweerschrift heeft gevoegd. Op 20 augustus 2020 (productie l-G verweerschrift) schrijft Univé namelijk onder andere "Zodra de verschillende rapporten van het NRL ter verdere bespreking beschikbaar zijn kunnen wij de claim verlies van arbeidsvermogen in gezamenlijk overleg definitief gaan vaststellen." In het personenschaderapport van 29 april 2021 (productie l-H verweerschrift), dat dus dateert van ná de NRL berekeningen, staat onder meer: "Indien wij niet tot een definitieve regeling kunnen komen, behoort een periodieke regeling ook tot de mogelijkheden, hetgeen van beide partijen niet de voorkeur geniet." Met haar e-mailbericht van 3 mei 2021 (productie 1-1 verweerschrift) doet Univé bovendien een (gecorrigeerd) afwikkelingsvoorstel voor een slotbetaling. De rechtbank is van oordeel dat uit deze schriftelijke stukken van de kant van Univé valt afte leiden dat Univé ook zelf uit gaat (ging) van een afwikkeling met een som ineens. Voor de situatie dat partijen er niet uit zouden komen benoemt Univé inderdaad wel de mogelijkheid van een periodieke regeling, maar daar geeft zij zelf, op 29 april 2021, klaarblijkelijk echter ook (nog) niet de voorkeur aan.
De rechtbank is het dus in die zin met [ ouder verzoeker ] eens dat het erop lijkt dat Univé naarmate het buitengerechtelijke traject verder vastliep, en in ieder geval in het kader van deze procedure, een draai maakt wat de wijze van afwikkelen betreft. [ ouder verzoeker ] mag Univé echter houden aan de samen ingezette koers van schadeafwikkeling met een som ineens.

2.11.
De rechtbank wil hier niet onopgemerkt laten dat er wel in toenemende mate problemen ontstaan met deze manier van afwikkelen. De Hoge Raad heeft in het arrest van 24 april 1959 (NJ 1959/603) weliswaar overwogen dat bij de afwikkeling met een som ineens het uitgangspunt is dat het slachtoffer de grootst mogelijke zekerheid wordt geboden dat ook in de toekomst te derven inkomsten en/of te lijden schade wordt uitgekeerd, maar naar het oordeel van de rechtbank dateert die visie uit een periode waarin belangrijke componenten die deel uitmaken van het berekenen van het verlies aan arbeidsvermogen minder snel aan verandering onderhevig waren. In de huidige tijd, en dat is al langer aan de gang, wijzigt de wet- en regelgeving op het terrein van de sociale zekerheid regelmatig en hetzelfde geldt voor fiscale regelgeving en de inrichting van de zorg. Daarbij komt dat over de hierna te bespreken rekenrente inmiddels andere inzichten zijn ontstaan dan die welke zestig jaar geleden geldend waren. Ontdaan van nuancering leveren de letselschadezaken met een looptijd van 40 jaar of meer waarin 20 jaar geleden gekapitaliseerd is met de toen nog gebruikelijke verwachting van 6% rendement en 3% inflatie minder schadevergoeding op voor de betrokken benadeelden dan waarvan partijen zijn uitgegaan.

de rekenrente

2.12.
Univé pleit primair voor wat zij noemt de spiegelmethode wat volgens haar leidt tot een rekenrente van 2,86% voor de hele looptijd van de schade van [ verzoeker ] en subsidiair van 0% voor de eerste vijf jaar en van 2% voor de periode daarna. De rechtbank begrijpt het standpunt van Univé zo dat de door haar voorgestane rekenrente van 2,86% een gemiddelde zou betreffen over de in het verleden gerealiseerde rekenrente en dat voor een periode die gelijk zou staan aan de looptijd van de door Univé te vergoeden schade van [ verzoeker ]. [ ouder verzoeker ] wil, als gezegd, primair aansluiten bij de Aanbevelingen en subsidiair bij de Conceptrichtlijn LSR.
Als het gaat om de toekomstige rente- en inflatieontwikkeling komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter op dit moment. De door Univé voorgestane spiegelmethode wijst de deelgeschilrechter af. Er ontbreekt bij die methode een onderbouwing waarom de ontwikkelingen van rente en inflatie in de komende tijd zich langs dezelfde lijnen zal bewegen als in het verleden en - belangrijker nog - deze methode doet geen enkel recht aan het rentepeil zoals dat de laatste circa tien jaar heeft bestaan en ook nu nog bestaat. Het is een zekerheid dat in de afgelopen tijd de door Univé voorgestane rekenrente van 2,86% onhaalbaar is gebleken. Ook het subsidiaire standpunt van Univé sluit niet aan op de rente- en intlatiecijfers die nu bestaan en voor de kortere termijn (5 jaar) verwacht worden en is voor het overige ook niet onderbouwd.
De rechtbank zal voor de rekenrente aansluiten bij de Aanbevelingen. Aan de redelijke verwachting van de rechter is met de Aanbevelingen een invulling gegeven. Deze Aanbevelingen heeft de rechterlijke macht bovendien juist ook gedaan om discussies als deze zoveel mogelijk uniform, en afgestemd op de economische situatie ten tijde van de kapitalisatie, te beslechten. Het blijft noodzakelijk er alert op te zijn dat bij langlopende schades voorkomen wordt dat een benadeelde in de (verre, verdere) toekomst zijn jaarschade niet meer aan het bij de afwikkeling ineens beschikbaar gekomen kapitaal zou kunnen onttrekken. Integendeel, een benadeelde moet juist een hoge mate van zekerheid hebben dat het kapitaal dat wordt toegekend voldoende is om ieder jaar een bedrag ter hoogte van de (desbetreffende)jaarschade te kunnen opnemen. In deze zaak geldt dit nog sterker omdat er geen uitzicht bestaat op een resterende door [ verzoeker ] te benutten verdiencapaciteit. Er zijn geen goede kansen voor hem te verdisconteren in de schadeberekening. De systematiek van de Aanbevelingen waarborgt tot op zekere hoogte (het zal duidelijk zijn dat een fixatie van rente- en intlatieverwachtingen zoals in de Aanbevelingen gehanteerd geen rekening kan houden met plotselinge fluctuaties zoals die
nu bijvoorbeeld voor het inflatiecijfer gelden, maar dat geldt uit de aard der zaak voor alle methodes waarbij vaste percentages worden gehanteerd) dat aansluiting wordt gezocht bij de bestaande rente- en inflatiecijfers en verwachtingen daarover als uitgangspunt voor de te hanteren rekenrente en bevordert de rechtseenheid in die zaken die aan de rechter worden voorgelegd.

welke kapitalisatiedatum?

2.13.
Als kapitalisatiedatum wordt doorgaans een datum gekozen kort voor of na de datum waarop een schadeberekening wordt gemaakt.
[ ouder verzoeker ] wil voor de peildatum uitgaan van 1 september 2020. [ ouder verzoeker ] stelt, zo begrijpt de rechtbank, dat Univé ook aan die datum gehouden kan worden omdat de schade wordt geacht te zijn geleden op de voor de kapitalisatie overeengekomen peildatum, en de vordering ook vanaf die datum opeisbaar is. Univé heeft ingestemd met de rekenopdracht aan het NRL en dus ook met de datum van I september 2020, aldus [ ouder verzoeker ].
De rechtbank is het met Univé eens dat geen sprake is van een overeengekomen peildatum in die zin dat voor de berekeningen uitgaan van 1 september 2020 in ieder geval niet betekent dat sprake zou zijn van een overeenkomst en in het verlengde daarvan van een opeisbare vordering vanaf 1 september 2020. Zoals de rechtbank hiervoor ook heeft overwogen wordt voor de kapitalisatiedatum in het algemeen uitgegaan van een datum die in de buurt ligt van het moment waarop de berekeningen worden gemaakt. Dat dat hier anders zou moeten zijn ziet de rechtbank niet. In de aanbiedingsbrief aan het NRL wordt ook (onder punt 7, zie productie 3 verzoekschrift) gevraagd de toekomstschade te kapitaliseren met als kapitalisatiedatum 1 september 2020, naar aan te nemen valt omdat partijen de hoop of verwachting hadden dat er kort na het beschikbaar komen van de berekeningen overeenstemming zou worden bereikt over deze schadepost. Dat is niet gebeurd en het is niet gebleken dat de opstelling van Univé in de onderhandelingen zodanig is geweest (lees: onrechtmatig in de zin van zonder enige grond traineren van de onderhandelingen tussen partijen) dat het toewijzen van wettelijke rente vanaf een in het verleden liggende datum redelijk genoemd kan worden. Dit onderdeel van de vorderingen van [ ouder verzoeker ] zal daarom worden afgewezen.

wettelijke rente

2.14.
[ ouder verzoeker ] vordert wettelijke rente vanaf 1 september 2020 (zie onderdeel 2 van 2.6).
Wettelijke rente wordt normaal gesproken als volgt toegewezen. Indien en voor zover het om geleden schade gaat, is wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat de desbetreffende schade is ontstaan. Over de schadeposten die worden gekapitaliseerd, de gekapitaliseerde toekomstschade, is wettelijke rente verschuldigd vanaf de kapitalisatiedatum. Niet gekapitaliseerde toekomstschade wordt zonder rente vergoed.
Samen met dat wat de rechtbank hiervoor onder 2.13 heeft overwogen, zal het verzoek van [ ouder verzoeker ] op dit onderdeel worden toegewezen als in het dictum is vermeld.

wat betekent dit voor het verzoek van [ ouder verzoeker ]?

2.15.
De rechtbank zal bepalen dat bij het contant maken van de toekomstige jaarschades van [ verzoeker ] een rekenrente moet worden gehanteerd volgens de aanbevelingen van het LOVCK (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton) en LOVCH (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel Hoven), zoals in het schema staat in onderdeel 1 van rechtsoverweging

2.6.
De gevorderde verklaring voor recht (zie onderdeel 2 van rechtsoverweging 2.6) zal in zoverre worden toegewezen dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de contante waarde van de toekomstige schade als bedrag ineens door Univé aan [ ouder verzoeker ] moet worden uitgekeerd, vermeerderd met wettelijke rente zoals is overwogen onder punt 2.14, dat wil zeggen vanaf de nader overeen te komen peildatum (en uiteraard over reeds verschenen maar nog niet vergoede schade).

kosten van het deel geschil

2.16.
De rechtbank moet de kosten van deze deelgeschilprocedure begroten. Dit staat in artikel 1019aa lid 1 Rv. Hoe de kosten moeten worden begroot is geregeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Daaruit volgt dat de rechtbank bij de begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dat laatste is hier niet aan de orde.

2.17.
De kosten voor dit deelgeschil bedragen volgens [ ouder verzoeker ] € 5.940,34 (inclusief btw en griffierecht). Mr. Sturkenboom heeft tijdens de mondelinge behandeling een toelichting gegeven op deze kosten en daarbij zijn urenspecificatie (als productie 6) overgelegd. Over zijn uurtarief van € 260,00 (excusief btw) heeft mr. Sturkenboom aangegeven dat Univé op basis daarvan tot nu toe ook buiten rechte zijn kosten heeft geaccepteerd en betaald.

2.18.
De deelgeschilkosten zijn door mr. Sturkenboom pas tijdens de zitting onderbouwd en toegelicht. Univé heeft in haar verweerschrift, dus op voorhand, over deze kosten - kort gezegd - opgemerkt dat bij de begroting van maximaal 10 uren moet worden uitgegaan tegen een redelijk uurtarief, exclusief btw en griffierecht. Bij de mondelinge behandeling is daaraan nog toegevoegd dat Univé het begroten van de kosten aan de rechter overlaat.

2.19.
Het is een beperkt en overzichtelijk deelgeschil, maar vooral door het juridisch technische onderwerp niet per se eenvoudig. Het aantal uren dat is besteed en opgegeven past daar bij. Voor het uurtarief zal de rechtbank uitgaan van het gehanteerde tarief van € 260,00 exclusief btw omdat Univé kennelijk, dat heeft zij in ieder geval niet betwist, op basis van dit tarief ook in het buitengerechtelijk traject de kosten van rechtsbijstand heeft vergoed. De rechtbank begroot de redelijke kosten voor het opstellen van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak zodoende op het verzochte bedrag van € 5.940,34.
Daar maakt het griffierecht van € 309,00 dat [ ouder verzoeker ] aan de rechtbank heeft moeten betalen al deel van uit. Univé zal tot betaling daarvan aan [ ouder verzoeker ] worden veroordeeld.

Met dank aan de heer mr. R.J. Sturkenboom, Sturkenboom Advocaten voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2022/RBMNE-291221