Rb Midden-Nederland 070617 Toelichting van dhr. mr. J.F. Roth
- Meer over dit onderwerp:
Rb Midden-Nederland 070617 Toelichting van dhr. mr. J.F. Roth
In deze deelgeschilbeschikking van de Rechtbank Midden-Nederland ligt de vraag voor of de WAD I/II-klachten van het slachtoffer in causaal verband staan met het verkeersongeval uit 2010.
Het verzoek wordt afgewezen. Dat is voor het slachtoffer echter minder erg dan het lijkt. De rechtbank vindt namelijk wel dat de klachten van mevrouw ongevalsgevolg zijn, alleen vindt de rechtbank in verband met de herniaklachten die na het ongeval zijn ontstaan dat er nog een onafhankelijk medisch onderzoek moet komen. Er zal dus nog een orthopedisch chirurgische expertise moeten plaatsvinden om precies het effect van de herniaklachten te kunnen vaststellen en of dat lijdt tot een doorbreking van het causaal verband.
Ten aanzien van het causaal verband en de WAD I/II-klachten overweegt de rechtbank in r.o. 4.8:
“Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond hiervan worden vastgesteld dat zich bij X. vanaf het ongeval een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten heeft vertoond bestaande uit in ieder geval nek- rechter schouder- en vermoeidheidsklachten.”
Kortom, het argument van ASR dat de neuroloog geen afwijkingen op neurologische gebied heeft vastgesteld betekent niet dat de klachten er niet zijn. Deze klachten zijn voldoende aannemelijk (plausibel).
Ook het door ASR gestelde wisselende beloop van de klachten is geen argument om vraagtekens te plaatsen bij het causaal verband tussen de klachten en het ongeval. In r.o. 4.9 zegt de rechtbank daarover:
“X heeft onweersproken gesteld dat dat een wisselend verloop van de klachten vaker voorkomt bij WAD I/II. Dit betekent dat in het onderhavige geval gesproken kan worden van een plausibel klachtenpatroon. Nu dit door verschillende deskundigen als zodanig is benoemd, kan er naar het oordeel van de rechtbank van uitgegaan worden dat het een whiplashachtig patroon betreft.”
Vervolgens gaat de rechtbank in op het causaal verband tussen de klachten en het ongeval en in het bijzonder of pre-existente klachten dat causaal verband in de weg staan. In r.o. 4.12 zegt de rechtbank daarover:
“Uitgaande van de ruimhartige toerekening op grond van de plausibiliteitstoets is de rechtbank van oordeel dat wel degelijk sprake is van causaal verband ondanks dat bij X voor het ongeval sprake was van hoofdpijn- vermoeidheidsklachten en bekkeninstabiliteit.”
Daarbij speelt mee dat er sprake is van een forse ongevalsimpact, dat het ongeval een omslagpunt in het functioneren van mevrouw heeft veroorzaakt en dat zij sinds het ongeval de activiteiten die ze voor het ongeval verrichtte niet meer uitvoert. Dat ze de ledenadminstratie van de paardenvereniging verzorgt zegt in dit verband weinig omdat die werkzaamheden weinig omvangrijk zijn en deze voornamelijk door haar dochter worden uitgevoerd.
ASR heeft nog aangegeven dat er andere oorzaken zouden zijn dan het ongeval voor de klachten, waarbij werd gewezen op wat DBC heeft gemeld over “een matige neiging tot neerslachtigheid” en “matig verhoogde scores op de onderdelen disstress en somatisatie”.
De rechtbank zegt daarover (r.o. 4.13):
“Als de factoren als persoonlijke predispositie van X worden gekwalificeerd, betekent dit dat deze op zichzelf aan het aannemen van causaliteit tussen het ongeval en de daarna ontstane klachten niet in de weg staan. Volgens vaste rechtspraak heeft de veroorzaker van het ongeval het slachtoffer zowel wat zijn persoonlijkheidsstructuur betreft als zijn privésituatie te nemen zoals hij is.”
Er zijn geen redenen om aan te nemen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die tot de conclusie leiden dat mevrouw ook zonder ongeval beperkingen zou hebben gehad. Ze heeft er alles aangedaan om te herstellen en zich daarbij actief opgesteld. De stelling van ASR dat mevrouw zich nog op psychosomatisch gebied zou moeten laten behandelen en zij dit zou hebben geweigerd gaat volgens de rechtbank dan ook niet op. ASR heeft die stelling niet voldoende onderbouwd.
De rechtbank wil dat er eerst nog een orthopedische expertise plaatsvindt, zodat over de gevolgen van de in december 2014 ontstane herniaklachten voor de schade meer duidelijkheid komt.
De rechtbank beoordeelt ook de kosten rechtsbijstand. De rechtbank wijst die kosten voor een belangrijk deel toe. Er wordt gematigd met betrekking tot uren en uurtarief. Die matiging gaat minder ver dan ASR voorstond (r.o. 4.21):
“X heeft gesteld dat zij deze overzichten telkens bij de facturen heeft gevoegd die naar ASR zijn gestuurd. Naar het oordeel van de rechtbank kon ASR hiertegenover niet volstaan met enkele stelling dat het aantal besteden uren in combinatie met uurtarief buitensporig hoog is."
Er speelde ook nog de vraag – ook al blijkt dat niet heel expliciet uit de beschikking - of de tijd die was besteed aan het voorlopig deskundigenbericht in de BGK konden worden meegenomen of dat de deelgeschilprocedure als een, met de bodemprocedure te vergelijken procedure moet worden beschouwd waardoor die kosten rechtsbijstand in de voorlopig deskundigenprocedure “van kleur verschieten”. Tijdens mondelinge behandeling was namens het slachtoffer gewezen op de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland 5 juni 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:4696 waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de met het voorlopig deskundigenbericht gemoeide kosten kunnen worden beschouwd als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 b BW (r.o. 4.7).
De rechtbank maakt er in deze uitspraak verder geen woorden aan vuil en wijst die uren gewoon als BGK toe.
zie voor de uitspraak: www.letselschademagazine.nl/2017/rb-midden-nederland-070617