RBGEL 200722 Beoordeling na deskundigenbericht tzv operatiefout bij femurfractuur; Niet meer schade dan reeds voldaan; volgt afwijzing
- Meer over dit onderwerp:
RBGEL 200722 Beoordeling na deskundigenbericht tzv operatiefout bij femurfractuur; Niet meer schade dan reeds voldaan; volgt afwijzing
jaar vertraging in herstel femurfractuur door operatiefout; smartengeld € 7.500,00
Vordering tzv mogelijke schade bij terugvordering bijstand is onvoldoende onderbouwd; geen voorbehoud
In vervolg op:
RBGEL 140721 operatiefout femurfractuur; vraagstelling aanvullend onderzoek orthopedisch chirurg
2.
De verdere beoordeling
De eiswijziging
2.1. In zijn conclusie na deskundigenbericht heeft [eiser] zijn eis gewijzigd in die zin dat, in aanvulling op het reeds bij dagvaarding gestelde en later tijdens de mondelinge behandeling aangevulde petitum, voorwaardelijk, indien geen verwijzing naar de schadestaatprocedure volgt, wordt gevorderd:
“Voor recht te verklaren, voor zover de hiervoor gevorderde schadevergoeding al niet direct volledig is toegewezen, dat afgezien van een in deze procedure toegewezen schadevergoeding, eventueel door de gemeente [woonplaats] of een andere instantie in de toekomst te verrichten terugvordering van betaalde bijstand in de ruimste zin des woords plus bijkomende kosten, voor zover deze terugvordering voortvloeit uit het verkrijgen van een schadevergoeding over de periode dat [eiser] na de medische fouten van 26 mei 2005 en 1 juni 2005 een bijstandsuitkering heeft genoten, moet worden aangemerkt als schade en gedaagde te veroordelen alsdan onverwijld de teruggevorderde bedragen inclusief eventuele kosten, op eerste kennisgeving van en tegen overlegging van de betreffende vorderingspapieren door eiser aan gedaagde, aan eiser te betalen, zulks tegen behoorlijk bewijs van kwijting, althans gedaagde te veroordelen tot een extra vergoeding voor deze toekomstige waarschijnlijke terugvordering tot een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag door gedaagde aan eiser te vergoeden naast de in deze kwestie door uw rechtbank vast te stellen schadevergoeding en met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure”.
2.2. Het Ziekenhuis heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijzing.
Het deskundigenbericht
2.3. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 14 juli 2021 Van Rinsum als deskundige benoemd ter beantwoording van de volgende vragen:
Kunt u, mede op basis van het in opdracht van [eiser] en het Ziekenhuis mede door u opgestelde NOC rapport van 25 augustus 2015 en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek en, indien u dat nodig acht, aanvullend onderzoek, de volgende vragen beantwoorden.
Wat is de duur van “de zeer langdurige morbiditeit” die zijn aanleiding vond in het onzorgvuldig handelen, zoals door u genoemd in het antwoord op vraag 2 van het NOC rapport, en de ‘zeer sterk toegenomen morbiditeit zowel wat betreft de tijdsduur als de ernstige klachten en beperkingen’, zoals door u genoemd in het antwoord op vraag 4 van het NOC rapport?
- Was die extra morbiditeit, die niet ook zou zijn opgetreden zonder medische fout, in duur beperkt tot een periode van ongeveer een jaar, die gelijk is aan de periode tussen de eerste operatie (van 27 mei 2005) en de hersteloperatie (van 13 mei 2006), of betrof dit een langere periode?
- In het geval dat die extra morbiditeit langer duurde dan een jaar: wat was de extra duur?
Kunt u zo concreet mogelijk weergeven tot welke (extra) functionele beperkingen op uw vakgebied de door u bedoelde extra morbiditeit heeft geleid?
Kunt u zo concreet mogelijk weergeven welke functionele beperkingen op uw vakgebied zouden bestaan indien de medische fout niet had plaatsgevonden?
Indien een precieze aanduiding bij vraag 1 niet is te geven, kunt u dan een zo nauwkeurig mogelijke schatting geven?
2.4. Van Rinsum heeft in het deskundigenbericht van 3 maart 2022 voor zover hier van belang als volgt bericht:
V. SAMENVATTING:
Er is dus sprake van een momenteel bijna 60-jarige man die ruim 16 jaar geleden bij een éénzijdig verkeersongeval naast schouderletsel ook nog een femurfractuur [dijbeenbreuk; de rechtbank] rechts heeft opgelopen waarvoor hij operatief is behandeld. Bij de primaire operatieve behandeling na het ongeval bleek er een verkeerde plaatsing van een grendelschroef van de grendelpen te zijn waarvoor dan een revisie-operatie (de grendelpen werd ook gewisseld) plaatsvond. De fractuur is niet goed doorgebouwd en hij bleef ook veel pijnklachten houden. Er is toen via een second opinion een re-operatie verricht waarbij de grendelpen verwijderd is en de fractuur dan wel pseudoartrose gefixeerd is met een plaat en schroeven. Dit vond dan ook in een ander ziekenhuis plaats, namelijk in het Slingeland Ziekenhuis te Doetinchem. Intensieve nabehandeling vond plaats en de fractuur is genezen. Het osteosynthesemateriaal is in de loop van de jaren daarna ook nog weer verwijderd. Hij blijft ernstige pijnklachten houden ondanks pijnbestrijding en oefentherapie. Andere conservatieve maatregelen hebben de pijn niet verminderd. Hij blijft dus ernstige pijnklachten houden en hij geeft ook aan dat dit zijn leven beheerst. Hij soms ook nachtelijke pijn. De ernst van de pijn kan hij op een 10-punts schaal moeilijk aangeven. Een andere oorzaak, met name een neurologische oorzaak van de pijnklachten kan niet worden aangegeven. Dit is ook al verwoord in het neurologisch verslag van collega Oosterhoff van 2015. Hij gebruikt overigens geen pijnmedicatie.
VI. OVERWEGINGEN:
Uit het voorgaande is duidelijk dat onderzochte nog ernstige pijnklachten ondervindt van zijn rechter bovenbeen na de doorgemaakte fractuur en behandelingen en hij geeft aan dat daar in de loop van de tijd totaal geen verbetering is opgetreden ondanks intensieve behandeling, dat wil zeggen conservatieve behandelingen. Bij lichamelijk onderzoek worden goede heupfuncties gevonden en is er ook geen sprake van een atrofie van de bovenbeenmusculatuur. Drukpijn ter plaatse van het litteken aan de laterale zijde van zijn bovenbeen geeft hij wel aan. Het looppatroon is in de onderzoeksfase overigens goed. Bij de beeldvormende diagnostiek is er in de loop van de jaren nadat de fractuur doorgebouwd was geen wijziging opgetreden. De laatste opnamen dateren van 22.03.2019 en deze tonen een fraaie remodellering van de fractuur van het rechter bovenbeen. Er zijn nog afgebroken schroeven aanwezig die volledig in het bot zijn gesitueerd.
VII. CONCLUSIE:
Er is sprake van persisterende pijnklachten in zijn rechter bovenbeen na een doorgemaakte femurfractuur.
BEANTWOORDING VAN DE VRAGEN:
Vraag 1: Wat is de duur van “de zeer langdurige morbiditeit” die zijn aanleiding vond in het onzorgvuldig handelen, zoals door u genoemd in het antwoord op vraag 2 van het NOC rapport, en de “zeer sterk toegenomen morbiditeit zowel wat betreft de tijdsduur als de ernstige klachten en beperkingen” zoals door u genoemd in het antwoord op vraag 4 van het NOC rapport?
- Was die extra morbiditeit, die niet ook zou zijn opgetreden zonder medische fout, in duur beperkt tot een periode van ongeveer een jaar, die gelijk is aan de periode tussen de eerste operatie (van 27 mei 2005) en de hersteloperatie (van 13 mei2006), of betrof dit een langere periode?
- In het geval dat die extra morbiditeit langer duurde dan een jaar: wat was de extra duur?
Antwoord: Er is een langdurige morbiditeit geweest doordat er een revisie operatie voor het inbrengen van de grendelpen verricht is en ook vanwege het feit dat de grendelpen zogenaamd statisch vergrendeld is. Dit kan mede een reden geweest zijn dat er geen callusvorming ter plaatse van de fractuur optrad tien maanden na het opgelopen letsel en de primaire behandeling. Ook kan worden aangegeven dat vanwege het verwijderen van de grendelpen en het opnieuw fixeren van de fractuur met een plaat en schroeven een vrij groot littekengebied is ontstaan met de nodige verklevingen en wat weer een reden kan zijn voor pijnklachten.
De primaire fixatie van de fractuur met een grendelpen waarbij de schroeven niet goed geplaatst waren kan als een onzorgvuldige behandeling worden getypeerd. De extra morbiditeit kan inderdaad zo ongeveer worden aangegeven dat hij op 13 mei 2006 met de hersteloperatie aan het werkelijke herstel begon. De extra morbiditeit kan niet veel langer dan met een jaar worden aangegeven.
Vraag 2: Kunt u zo concreet mogelijk weergeven tot welke (extra)functionele beperkingen op uw vakgebied de door u bedoelde extra morbiditeit heeft geleid?
Antwoord: De extra morbiditeit is begonnen met het feit dat er na de eerste operatie een malpositie van de schroeven van de grendelpen was en er geen goede positie van de proximale grendelschroeven aanwezig was. Dit maakte een tweede operatieve behandeling noodzakelijk. Helaas resulteerde dit in het optreden van een pseudo-artrose. Daartoe is hij voor de derde maal operatief behandeld, namelijk op 13.05.2006. De grendelpen is toen verwijderd en er is een fixatie met een plaat en schroeven uitgevoerd. Er vond tevens, dus in dezelfde procedure nog een plastiek met kunstbot plaats. Genezing/doorbouw van de fractuur vond nu wel plaats.
Uit het dossier van het medisch journaal van de huisarts zoals dit op pagina 14 van onze oude rapportage is aangegeven, is hij vrij langdurig in Papendal behandeld. Dit ook vanwege met name de pijnklachten van het rechter bovenbeen. Ook dit heeft weinig verbetering gegeven. Al met al is er ook mede door meerdere operatieve behandelingen en de ziekteduur een langdurige morbiditeit ontstaan die zeker niet ten goede zijn geweest voor een gunstige ontwikkeling en afname van de klachten. De beperkingen die hij aangeeft zijn afhankelijk van de lichamelijke activiteiten, zowel wat betreft de duur als de zwaarte van de inspanningen. Zoals uit het neurologisch verslag van collega Oosterhoff blijkt, is er vanuit neurologisch oogpunt geen verklaring voor zijn klachten te vinden.
Vraag 3: Kunt u zo concreet mogelijk weergeven welke functionele beperkingen op uw vakgebied zouden bestaan indien de medische fout niet had plaatsgevonden? Indien een precieze aanduiding bij vraag 1 niet is te geven, kunt u dan een zo nauwkeurig mogelijke schatting geven?
Antwoord: Uiteraard is het optreden van een femurfractuur een grote inwendige verwonding en operatieve behandeling maakt de verwonding in feite alleen maar groter en dit resulteert in het optreden van meer of minder blijvende klachten, ook al doordat er meer littekenweefsel is ontstaan. Het lijkt me overbodig te zeggen dat langdurige immobilisatie de algemene conditie en het optreden van beperkingen alleen maar doet toenemen. Zeker wanneer er ernstige pijnklachten blijven bestaan en de loopafstand en de zwaardere activiteiten en zelfs staan beperkingen geven, dan is er sprake van forse morbiditeit. Vanwege de medische fout kunnen de functionele beperkingen niet worden verklaard, dit afgezien van de extra morbiditeit.
NADERE VRAAGSTELLINGEN:
Beantwoording van de brief van [naam arts] d.d. 22.12.2021:
Vraag 1: U schrijft dat aangenomen kan worden dat vanwege het verwijderen van de grendelpen en het opnieuw fixeren van de fractuur een vrij groot littekengebied is ontstaan met de nodige verklevingen wat weer een reden kan zijn voor pijnklachten. Tevens schrijft u dat, mede door meerdere operatieve behandelingen en de ziekteduur, een langdurige morbiditeit is ontstaan die zeker niet ten goede zijn geweest voor een gunstige ontwikkeling en afname van de klachten.
U schrijft dat cliënt na de hersteloperatie d.d. 13.05.2006 kon beginnen met herstel en dat de extra morbiditeit niet veel langer dan een jaar kan worden aangegeven, terwijl u zoals hierboven beschreven elders in de conceptrapportage stelt dat de meerdere operaties en de ziekteduur niet ten goede zijn gekomen aan een afname van de klachten.
a. a) Is het uit te sluiten dat cliënt als gevolg van de verkeerde plaatsing van de grendelschroef en de daarop volgende meerdere operatieve behandelingen met onder andere de door u genoemde verklevingen, thans nog klachten hierdoor ervaart?
Antwoord: De klachten die onderzochte ervaart hangen vooral samen met het opgelopen letsel. Zoals ook al is aangegeven is het oplopen van een fractuur met name ook van de lange pijpbeenderen een grote inwendige wond waarbij dus ook in dit geval het bot betrokken is en dit geeft callusvorming, dus rondom de fractuur. Ook vanwege het beschadigen van meer of minder spierweefsel ontstaat er onafwendbaar littekenweefsel en bij hem was er ook overigens nog sprake van het optreden van een pseudoartrose waarvoor ook een extra operatieve behandeling plaatsvond door het verwijderen van de grendelpen en ook het plaatsen van een plaat en schroeven. Met andere woorden er is bij hem onmiskenbaar littekenweefsel aanwezig wat meer of minder klachten kan blijven geven. Hoe vaak horen we niet wanneer mensen een genezen verwonding (dus een litteken hebben) of een operatieve behandeling hebben ondergaan dat zij aan het litteken kunnen bemerken dat er andere weersomstandigheden op komst zijn.
Vraag 2: a) Zijn de klachten van cliënt gezien de geconstateerde waarneembare beschadigingen en afwijkingen of gebreken reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven?
Antwoord: Onderzochte geeft wel vrij veel klachten aan en dat de klachten niet ingebeeld of voorgewend zijn lijkt mij duidelijk. Mogelijk komt de presentatie van de klachten wel eens overdreven over maar hij heeft toch ook wel weer zijn best gedaan om zo goed mogelijk en misschien ook wel te intensief te sporten zoals het kickboksen dat hij vanwege het toenemen van de klachten heeft moeten staken. Al lijkt dit ook wel een activiteit die niet zo te adviseren is na dit doorgemaakte letsel. De communicatie met onderzochte dienaangaande lijkt mij wat moeilijk en goede begeleiding, tekst en uitleg is dan een vereiste en dan blijft altijd nog de vraag hoe gaat iemand met klachten en ziekte in zijn algemeenheid om. Met een neuropsychologisch onderzoek zou hier mogelijk een afdoende antwoord op gegeven kunnen worden.
Vraag 3: a) Waren er voor het ongeval noemenswaardige klachten aanwezig zoals de klachten die cliënt thans heeft?
b) Is er een alternatieve verklaring voor de huidige klachten en het voortduren van deze klachten?
Antwoord: a. Hierop is het antwoord duidelijk. Voor het ongeval had onderzochte geen klachten die hij thans heeft.
b. Een alternatieve verklaring voor de huidige klachten en het voortduren van deze klachten is er vanuit orthopedisch oogpunt niet te geven.
In de hoop hiermee uw vragen voldoende te hebben beantwoord.
Beantwoording van de brief van MediRisk d.d. 23.12.2021:
Vraag 1: Wij begrijpen uit de conceptrapportage dat de extra morbiditeit die de heer [eiser] helaas heeft moeten ondervinden als gevolg van het medisch onzorgvuldig handelen niet meer dan één jaar heeft geduurd. De morbiditeitsperiode die in causaal verband staat met het onzorgvuldig handelen is daarmee beperkt tot maximaal één jaar.
Verder begrijpen wij uit uw rapportage dat de (functionele) klachten en beperkingen die de heer [eiser] heeft ondervonden ná 13 mei 2006 (datum hersteloperatie) niet in causaal verband staan met het medisch onzorgvuldig handelen. Deze klachten en beperkingen zijn het gevolg van het motorongeluk dat de heer [eiser] heeft doorgemaakt op 26 mei 2005 en zou hij ook hebben ondervonden in de hypothetische situatie dat geen medische fout zou hebben plaatsgevonden. Tot slot zijn er thans geen restklachten die de heer [eiser] nog ondervindt als gevolg van het medisch onzorgvuldig handelen.
Indien wij u goed begrepen, hebben wij verder geen vragen en/of opmerkingen.
Antwoord: Hierover hebben wij geen verdere opmerkingen, behalve het feit dat u de opmerkingen onzerzijds goed geïnterpreteerd heeft. Deze zijn in de beantwoording van de voorgaande vragen en antwoorden aan [naam arts] nog eens benadrukt.
De conclusie uit het deskundigenbericht
2.5.
De rechtbank overweegt dat dit deskundigenoordeel van Van Rinsum, zijn beantwoording van de aanvullende vragen en de door hem gebezigde motivering, die inzichtelijk zijn en die mede gebaseerd zijn op diens bijzondere kennis en ervaring, in samenhang gezien met het (in het tussenvonnis van 14 april 2021 in rov. 2.6. aangehaalde) NOC-rapport, in zijn geheel overtuigend voorkomen, en neemt dit als uitgangspunt over. Daarbij overweegt de rechtbank dat het NOC-rapport behalve door Van Rinsum ook is opgesteld door neuroloog Oosterhof en ook is gezien en mede is ondertekend door orthopedisch chirurg Van Roermund, dat dit rapport op gezamenlijk verzoek van partijen is opgesteld en dat partijen zich daaraan in beginsel beiden gebonden achten (zie tussenvonnis van 14 april 2021 rov. 4.5). Het oordeel van Oosterhof en Van Rinsum, zoals dat met het deskundigenbericht is aangevuld en toegelicht, komt er op neer dat de medische fout heeft geleid tot extra klachten en beperkingen (“morbiditeit”) voor de periode van 1 jaar. Vanuit neurologisch oogpunt gezien heeft [eiser] geen afwijkingen. Na het uiteindelijk verwijderen van de grendelpen is uiteindelijk alsnog een volledige genezing van de femurfractuur bereikt. De verdere beperkingen en klachten zijn het gevolg van het motorongeluk zelf en zouden zich ook zonder de medische fout hebben voorgedaan. Van Rinsum erkent en tekent op dat “vanwege het verwijderen van de grendelpen en het opnieuw fixeren van de fractuur met een plaat en schroeven een vrij groot littekengebied is ontstaan met de nodige verklevingen en wat weer een reden kan zijn voor pijnklachten” en dat het optreden van een femurfractuur “uiteraard” een grote inwendige verwonding is, dat operatieve behandeling de verwonding in feite alleen maar groter maakt, dat dit resulteert in het optreden van meer of minder blijvende klachten, ook al doordat er meer littekenweefsel is ontstaan en dat langdurige immobilisatie de algemene conditie en het optreden van beperkingen alleen maar doet toenemen. Dit betekent echter niet dat zijn, op vragen van het Ziekenhuis expliciet bevestigde, oordeel dat aan de medische fout van het Ziekenhuis niet meer gevolgen had dan een extra morbiditeit van 1 jaar, niet begrijpelijk of overtuigend is. Er is geen reden te veronderstellen dat Van Rinsum genoemde overwegingen niet heeft betrokken bij zijn eindoordeel dat sprake is van extra morbiditeit van niet meer dan één jaar. Daarbij overweegt de rechtbank dat Van Rinsum schrijft dat het oplopen van een fractuur, met name ook van de lange pijpbeenderen, een grote inwendige wond veroorzaakt, waarbij in dit geval het bot betrokken is wat callusvorming rondom de fractuur geeft en er ook vanwege het beschadigen van meer of minder spierweefsel onafwendbaar littekenweefsel ontstaat. Van Rinsum overweegt verder dat de laatste opnamen, die dateren van 22 maart 2019, een fraaie remodellering van de fractuur van het rechter bovenbeen tonen. De conclusie dat de klachten die onderzochte nog ervaart vooral samenhangen met het (naar de rechtbank begrijpt, door het motorongeluk) opgelopen letsel is daarmee begrijpelijk.
Er is, anders dan [eiser] stelt, geen reden te veronderstellen dat Van Rinsum bij zijn deskundigenrapport van 3 maart 2022 uit het oog heeft verloren dat niet alleen het niet goed vergrendelen van de grendelpen op 27 mei 2005 als onzorgvuldig medisch handelen is aan te merken, maar ook het “niet dynamiseren” van de pen bij de re-operatie van 1 juni 2005, waardoor geen genezing optrad, zoals door Van Rinsum zelf is geoordeeld in het NOC-rapport en zoals door het Ziekenhuis als fout is erkend.
2.6.
De conclusie is dat niet gebleken is dat sprake is van ander letsel als gevolg van de medische fouten van het Ziekenhuis op 27 mei en 1 juni 2005 dan een extra morbiditeit gedurende een periode van (ongeveer) één jaar, gelijk aan de periode tussen de eerste operatie op 27 mei 2005 en de hersteloperatie in het Slingenland ziekenhuis op 13 mei 2006. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht van [eiser] dat de schade ziet op een langere periode niet toewijsbaar is.
2.7.
Dat het Ziekenhuis aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het extra letsel gedurende die periode van ongeveer één jaar en van de kosten die met de extra operaties samenhangen, is door het Ziekenhuis erkend. Wat dan nog het belang is van de daarover gevraagde verklaring voor recht is niet onderbouwd, zodat ook dat deel van de vordering niet toewijsbaar is. Thans ligt dan nog ter beoordeling voor de vraag wat de omvang is van de door de fouten veroorzaakte schade.
Geen verwijzing naar de schadestaatprocedure
2.8.
[eiser] heeft gevorderd dat voor de schadebegroting verwijzing naar de schadestaat plaatsvindt. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 december 2020 is namens [eiser] toegelicht dat die verwijzing is verzocht omdat onduidelijk was of de letselschade berekend zou gaan worden over een periode van één jaar of langer. Nu dat inmiddels vaststaat, [eiser] (subsidiair) ook een schadebegroting heeft gemaakt en onderbouwd voor het geval wordt uitgegaan van aansprakelijkheid voor schade over een periode van één jaar (productie 3 bij dagvaarding), ook het Ziekenhuis zich daarover schriftelijk heeft uitgelaten en het debat daarover ook ter zitting is gevoerd, kan de schade worden begroot en vastgesteld. Verwijzing naar de schadestaat is dus niet aangewezen.
Schadebegroting
[eiser] verzoekt een vergoeding voor door hem geleden immateriële en materiële schade. Deze beliep volgens hem in de periode van één jaar delay in totaal € 85.388,02 (+PM), waarvan € 25.000,00 aan smartengeld en € 28.885,41 (+PM) aan wettelijke rente. De gestelde materiële schade waarvoor hij een vergoeding vordert bestaat onder meer uit medische kosten, reiskosten, parkeerkosten, extra kosten voor voorzieningen vanwege zijn letsel/klachten, waaronder huishoudelijke hulp, en schade door verlies aan arbeidsvermogen.
2.9.
Bij de beoordeling van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding geldt als uitgangspunt dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Dit betekent dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest zonder het schadeveroorzakende feit. De schade, ook letselschade, moet in beginsel worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Op praktische gronden en om redenen van billijkheid, kan in bijzondere gevallen van een of meer omstandigheden van het geval worden geabstraheerd1.
2.10.
Voor de vaststelling van de door [eiser] als gevolg van de medische fouten geleden schade dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de feitelijke situatie na de fouten in de operaties in 2005 en de hypothetische situatie bij het wegdenken van die fouten. Ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade gelden weliswaar in beginsel de gewone bewijsregels, maar daarbij is de rechter ingevolge art. 6:97 BW bevoegd de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld2. Deze bepaling geeft de rechter de vrijheid om bij de begroting van de schade van de gewone regels van stelplicht en bewijslast af te wijken, maar belet hem geenszins bij een geschil over feiten die in het debat over de schadeomvang worden gesteld en die hij relevant acht voor de schadebegroting, de gewone regels van stelplicht en bewijslast toe te passen3.
2.11.
Ook de vraag of [eiser] als gevolg van de fouten schade heeft geleden door verlies uit inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na de fouten met de hypothetische situatie bij wegdenken daarvan. Daarbij moet, wat betreft de hypothetische situatie waarin het letsel wordt weggedacht, in aanmerking worden genomen dat aan [eiser] in dit verband geen strenge eisen mogen worden gesteld. Het Ziekenhuis heeft, als veroorzaker van het letsel, hem immers de mogelijkheid ontnomen om zekerheid te geven over wat in die hypothetische situatie zou zijn gebeurd. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op wat daarover redelijkerwijs te verwachten valt, waarbij de goede en kwade kansen moeten worden afgewogen Indien de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld moet de omvang van de schade, al dan niet na nadere instructie, op de voet van art. 6:97 BW worden geschat 4.
De precieze periode waarin de schade optrad is niet zonder meer gegeven
2.12.
De rechtbank overweegt dat de begroting van de schade hier wordt bemoeilijkt doordat uit de deskundigenrapportage weliswaar volgt dat de fouten van het ziekenhuis hebben geleid tot letselschade bestaande uit extra morbiditeit gedurende een periode van ongeveer een jaar, gelijk aan de periode tussen de eerste operatie van 27 mei 2005 en de hersteloperatie op 14 mei 2006, maar dat daaruit niet zonder meer volgt dat die extra morbiditeit en de daaruit voortvloeiende schade zich ook precies in dat tijdvlak manifesteerde. Immers, enerzijds zou [eiser] na het motorongeluk van 26 mei 2005 ook zonder de fouten van het Ziekenhuis in die periode vanaf 27 mei 2005 letsel, pijn en klachten kunnen hebben ondervonden en daaruit voortvloeiend kosten hebben gemaakt (waaronder ziekenhuis- en andere medische kosten, reiskosten en/of kosten voor hulp) en/of inkomsten kunnen hebben gemist. Anderzijds is aannemelijk dat na de hersteloperatie van 14 mei 2006 pas een periode van herstel en revalidatie is aangevangen die zonder fouten al in 26 mei 2005 zou zijn gestart en dat er dus na 14 mei 2006 nog pijn en letsel bestond dat zonder de fouten al eerder was hersteld en dit ook tot extra kosten en/of gemiste inkomsten zou kunnen hebben geleid. De deskundigen en partijen hebben zich over de precieze periode waarin de schade als gevolg van de fouten zich manifesteerde niet expliciet uitgelaten. Er moet dus per gevorderde post worden bekeken wat het gevolg is van de extra morbiditeit door de operatie. Daarbij zal de rechtbank als dan verder ieder aanknopingspunt ontbreekt de periode van bijna een jaar na 27 mei 2005 wel als uitgangspunt nemen.
Reeds betaalde vergoeding
2.13.
Het Ziekenhuis heeft aan [eiser] als vergoeding voor materiële en immateriële schade al een bedrag van € 40.000,00 betaald, te weten op 14 juni 2007 € 3.000,00; 16 augustus 2016 € 2.000,00 en 2 november 2017 € 35.000,000. Het Ziekenhuis noemt die betalingen een “voorschot”, maar beschouwd deze blijkens haar conclusies en uitlatingen ter zitting wel als een kwijting van de vordering van [eiser] en als een (al dan niet uit “coulance” betaalde) vergoeding van de door haar fouten veroorzaakte schade. De rechtbank gaat er daarom verder van uit dat het Ziekenhuis het bedrag van in totaal € 40.000,00 zonder voorbehoud, al dan niet “uit coulance” heeft betaald als voldoening van de in deze procedure ter discussie staande vordering van [eiser] en dat het Ziekenhuis op zich erkent dat de schade waarvoor zij aansprakelijk is dit bedrag bedraagt. Beoordeeld moet daarom worden of, zoals [eiser] stelt, de daadwerkelijke schade hoger is dan € 40.000,00, in welk geval er nog een vordering resteert, of niet, in welk geval de schade al is vergoed en er geen grond meer is voor toewijzing voor een aanvullend bedrag aan schadevergoeding.
2.14.
De rechtbank zal met het in achtneming van het bovenstaande de door [eiser] gevorderde schade beoordelen.
Inkomsten uit het klussenbedrijf van [eiser]
2.15.
De grootste materiële schadepost waarvoor [eiser] vergoeding vordert is het gemis aan inkomsten uit het klussenbedrijf dat hij naar eigen zeggen was opgestart of zou opstarten en waaruit hij een inkomen van netto € 2.000,00 per maand verdiende of zou verdienen. Door de medische fouten en de daaruit voortvloeiende klachten heeft hij een jaar geen inkomsten uit het bedrijf gehad en/of de start van het bedrijf een jaar moeten uitstellen, zodat zijn schade aan gemiste inkomsten (voor één jaar) neerkomt op een bedrag van € 24.000,00, zo begrijpt de rechtbank de door [eiser] (subsidiair) ingenomen stellingen. Het Ziekenhuis betwist primair dat [eiser] , de fouten van het Ziekenhuis weggedacht, in de relevante periode een levensvatbaar en winstgevend klussenbedrijf zou hebben opgezet.
2.16.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] zijn stelling over het mislopen van inkomsten uit het klussenbedrijf onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Ter zitting heeft [eiser] aangevoerd dat hij al vóór het motorongeluk feitelijk met zijn klussenbedrijf was begonnen. Hij heeft daarvan, zo stelt hij, geen (omzet)gegevens, omdat hij ook een uitkering had en eigenlijk niet mocht werken. De rechtbank stelt vast dat [eiser] niet alleen geen gegevens heeft overgelegd van de door hem gestelde werkzaamheden vóór het motorongeluk, maar dat hij dit ook verder niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft één klant genoemd “de man van de paardenstallen”. Het Ziekenhuis heeft er echter op gewezen dat zich bij de stukken een brief bevindt van [naam bedrijf] van 24 november 2005, waarin staat dat dit bedrijf via een makelaar een brief ontving van [eiser] van 17 november 2005, waarin [eiser] zijn diensten aanbiedt, maar dat de bouw van ‘het stallencomplex’ nog niet is afgerond en het bedrijf daarom op dat moment geen gebruik kon maken van de diensten van [eiser] , maar dat zij zijn brief in haar portefeuille zou houden. [eiser] heeft niet weersproken dat dit “de man van de paardenstallen” was en hier ook verder niets tegenin gebracht. Dat [eiser] dus al op het moment van het ongeval (en de fouten van het ziekenhuis) in mei 2005 inkomsten had uit klussen voor “de man van de paardenstallen”/ [naam bedrijf] kan dan zonder nadere onderbouwing niet worden aangenomen, terwijl hij ook verder niet heeft onderbouwd dat toen sprake was van inkomsten uit kluswerk. Bij de producties bevindt zich wel nog een verklaring van een zekere [naam] , waarin staat dat [eiser] voor haar in oktober en november 2002 in haar huis werkzaamheden heeft verricht, waarvoor zij hem in totaal € 25.000,00 heeft betaald. Uit die enkele verklaring, die verder niet is toegelicht, kan echter ook niet volgen dat [eiser] in 2005 structurele inkomsten had uit zijn klusbedrijf of redelijkerwijs te verwachten inkomsten uit kluswerk is misgelopen.
Een en ander geldt des temeer nu de raadsman van [eiser] ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat [eiser] zijn bedrijf, zoals ook het Ziekenhuis stelt, (pas) in 2009 is begonnen, er bij de stukken een uittreksel uit het handelsregister van de kamer van koophandel zit waarin als vestigingsdatum van het klusbedrijf van [eiser] (eenmanszaak) 8 september 2009 wordt genoemd en er ook vanaf die datum pas concrete omzetcijfers worden genoemd.
2.17.
Uit het vorenstaande volgt dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan worden aangenomen dat [eiser] door de fouten van 27 mei en 1 juni 2005 die voor één jaar uitstel van het herstel van de femurfractuur en voor een jaar extra morbiditeit hebben gezorgd inkomsten uit kluswerkzaamheden is misgelopen. Voor zover [eiser] stelt dat hij zonder de fouten niet in 2009 maar al in 2008 met zijn bedrijf zou zijn gestart heeft hij dat in het geheel niet onderbouwd. [eiser] heeft ook niet geconcretiseerd welke omstandigheid die zou voortvloeien uit de genoemde fouten tot de uitstel van de start van zijn bedrijf zou hebben geleid.
2.18.
Voor zover [eiser] ten slotte nog stelt dat het staken van zijn klusbedrijf in 2011 nog als gevolg van de fouten van het Ziekenhuis gezien mocht worden, kan die stelling, zonder nadere onderbouwing evenmin worden gevolgd. Zoals overwogen, volgt uit de door de rechtbank overgenomen bevindingen uit het deskundigenrapport dat de pijnklachten en het letsel aan het been vooral het gevolg zijn van het motorongeluk en zouden deze, met uitzondering van het extra jaar morbiditeit, ook zonder de fout van het Ziekenhuis aanwezig zijn (dit nog los van de volgens het Ziekenhuis ook zonder de fout aanwezige ándere klachten, zoals pijnklachten als gevolg van de schouderbreuken, enkelklachten, een dubbelzijdig carpaal tunnel-syndroom en neurologische klachten als gevolg van een postwhiplashsyndroom door een ongeluk in 2001). Waarom het staken van de onderneming in 2011 dan het gevolg zou zijn van de fouten van het Ziekenhuis is verder niet onderbouwd. Dat er verder inkomsten zijn misgelopen door de fouten waarvoor het Ziekenhuis aansprakelijk is, is niet gesteld.
Overige materiële kosten
2.19.
[eiser] vordert naast het gemis aan inkomsten, vergoeding van een groot aantal schadeposten als reiskosten, ziekenhuis- en medische kosten en kosten voor door hem ingeschakelde hulp zoals opgesomd in de door hem als productie 3 overgelegde schadebegroting. Het Ziekenhuis betwist dat de gevorderde kosten allemaal het gevolg zijn van haar fouten en betwist met name het causaal verband tussen de fouten en de kosten die zijn gemaakt ná de hersteloperatie van 14 mei 2006. Zoals overwogen in 2.12 zal per gevorderde post moeten worden bekeken in hoeverre de kosten het gevolg zijn van de extra morbiditeit door de operatie en zal de rechtbank, als verder ieder aanknopingspunt ontbreekt de periode van bijna een jaar na 27 mei 2005 als uitgangspunt nemen. Daarbij merkt de rechtbank op dat de door [eiser] als productie 3 overgelegde schadebegroting die ziet op een periode van extra letsel van één jaar, de data waarop de verschillende kosten zouden zijn gemaakt ontbreken, terwijl uit de bijlagen volgt dat een groot deel daarvan (soms ruim) na 14 mei 2006 is gemaakt. De data waarop de verschillende kosten zijn gemaakt staan wel vermeld in het als productie 1 door [eiser] overgelegde schadeoverzicht waarop hij zijn primaire vordering baseert, dat nog uitging van blijvend letsel als gevolg van de fouten. Bij de beoordeling van de vordering zal de rechtbank -opnieuw voor zover andere aanknopingspunten ontbreken- uitgaan van de daarin vermelde data, die ook verder door het Ziekenhuis niet zijn weersproken.
2.20.
Het vorenstaande leidt ten aanzien van de verschillende posten tot het volgende oordeel.
Ziekenhuiskosten
2.21.
[eiser] vordert blijkens zijn schadestaat van productie 3 een vergoeding van € 1.050,00 (42x € 25,00) voor ziekenhuisdaggeld. [eiser] baseert zich voor de vergoeding van € 25,00 per dag op de richtlijn van de Letselschade Raad voor ziekenhuisopnames. Waarop het aantal van 42 dagen is gebaseerd heeft [eiser] echter niet onderbouwd. In het rapport van het NOC staan ziekenhuisopnames in het Ziekenhuis vermeld van 26 mei 2005 tot 17 juni 2005, na het motorongeluk, en een opname van 12 mei 2006 tot 17 mei 2006 in het Slingelandziekenhuis. Dit zijn samen dus hooguit 29 dagen ziekenhuisopname. Dat die opnames geheel aan de fouten van het ziekenhuis zijn toe te schrijven is niet onderbouwd en zonder onderbouwing ook niet aannemelijk, nu vast staat dat [eiser] ook zonder die fouten ernstig letsel had als gevolg van het motorongeluk. Het Ziekenhuis is “coulancehalve bereid” € 998,13 aan ziekenhuisdaggeld voor haar rekening te nemen. Nu [eiser] geen aanknopingspunten heeft gegeven voor een hoger bedrag, begroot de rechtbank deze post op dit door het Ziekenhuis erkende bedrag van € 998,13.
Ziektekostenverzekering
2.22.
Het door [eiser] gevorderde bedrag van € 510,00 (2x € 255,00) aan eigen risico van de ziektekosten is door het Ziekenhuis niet betwist en wordt door de rechtbank overgenomen.
Reis- en parkeerkosten
2.23.
[eiser] vordert vergoeding van een groot aantal posten die zien op reis- en parkeerkosten van hemzelf en van bezoek van derden. Uit de productie 5 die is overgelegd bij dagvaarding ter onderbouwing van die kosten blijkt dat die reiskosten voor een groot deel zien op reiskosten naar Sport Medisch Centrum Papendal in 2007 en 2008. [eiser] heeft echter niet onderbouwd dat en hoe dit in relatie staat met de extra morbiditeit gedurende een jaar door de fouten van het Ziekenhuis in 2005 waarvoor het Ziekenhuis aansprakelijk is. Gesteld en onderbouwd is wel dat er reiskosten zijn gemaakt in verband met bezoek aan het Ziekenhuis alsmede aan het Slingeland Ziekenhuis te Doetinchem (€ 155,52: 9 x 36 km x 2 x € 0,24) waarvan in ieder geval ten aanzien de laatste reiskosten het causaal verband met de fouten kan worden aangenomen. Van andere reiskosten, waaronder kosten naar het St. Antonius ziekenhuis te Nieuwegein en naar “Therapie” ontbreek iedere onderbouwing waarom het Ziekenhuis daarvoor aansprakelijk zou zijn. Het bezoek van derden bestond uit bezoek van “ [naam] ” in de periode 26 mei tot 17 juni 2005 (2 tot 3 x per dag) en van “ [naam] ” in verband met “verpleging te [plaats] ”. [eiser] heeft niet onderbouwd in welke relatie de verpleging te [plaats] staat met het ongeval noch waarom de bezoeken na het motorongeluk in 2005 in causaal verband met de fouten staan. Evenmin heeft hij aangevoerd in welke relatie hij met [naam] staat en waarom de kosten van haar bezoek voor zijn rekening komen althans in redelijkheid door het Ziekenhuis moeten worden gedragen. Het ziekenhuis erkent dat aan reis- en parkeerkosten een bedrag van € 336,31 ‘voor vergoeding in aanmerking komt’. Nu het Ziekenhuis het meerdere betwist en aangezien [eiser] niet heeft onderbouwd waarom hem een hogere vergoeding toekomt en te weinig aanknopingspunten heeft gegeven die een andere begroting dan wel schatting rechtvaardigen, begroot de rechtbank deze schadepost op het door het ziekenhuis erkende bedrag.
Zelfwerkzaamheid
2.24.
De schade ter zake het door [eiser] gestelde verlies aan zelfwerkzaamheid, dat door het Ziekenhuis niet wordt betwist, wordt begroot op het door [eiser] genoemde en niet betwiste bedrag van € 250,00.
Andere materiële posten
2.25.
[eiser] heeft nog een groot aantal andere posten genoemd waarover het Ziekenhuis zich niet heeft uitgelaten en waarvan dus ook niet betwist is dat [eiser] deze kosten als gevolg van het ongeval heeft moeten maken. Het gaat om de volgende posten en bedragen:
Gehandicaptenparkeerkaart: € 35,00
Hond uitgelaten 7 dagen € 50,00
Huishoudelijke hulp € 112 p.w. x 13 weken x 50 % € 728,00
Huishoudelijke hulp 3 x € 9,00 = € 27,00 p.w. x 39 weken € 1.053,00
Sms’en € 30,00
Postzegels € 6,00
Energiekosten € 300,00
Krukken € 52,00
Telefoonkosten € 250,00
Taxi: Rijnstate-Rheden € 27,00
Consult Papendal mbt orthopedische schoentechniek € 165,00
Elastiek € 3,50
Rolstoel meten en ophalen in Eist € 9,20
Pasfoto voor parkeerkaart € 2,00
Informatieaanvraag voor inschrijving € 7,50
CAK-BZ Thuiszorg (prikken) € 16,20
Verlies entreekaartje: € 100,00 - € 80,00 = € 20,00 +
€ 2.754,40
2.26.
De rechtbank constateert dat niet iedere opgevoerde post voor zich spreekt, dat een groot deel van deze kostenposten niet is voorzien van enige toelichting en dat ook het causaal verband met de fouten van het Ziekenhuis nauwelijks is onderbouwd. Nu anderzijds aannemelijk is dat [eiser] als gevolg van de extra morbiditeit gedurende een jaar met veel extra kosten van verschillende aard werd geconfronteerd en het Ziekenhuis de gestelde posten niet heeft betwist neemt de rechtbank het door [eiser] voor genoemde posten opgevoerde bedrag van € 2.754,40 bij de begroting van de schade integraal over.
Immateriële schade
2.27.
[eiser] vordert naast een vergoeding voor zijn materiële schade een immateriële schadevergoeding van € 25.000,00. Hij is daarbij uitgegaan van blijvend letsel als gevolg van de fouten van het Ziekenhuis. Echter, ook als wordt uitgegaan van extra morbiditeit gedurende één jaar acht [eiser] het door het Ziekenhuis genoemde bedrag van € 7.500,00 een te lage vergoeding voor het door hem ondergane leed. De rechtbank stelt vast dat [eiser] als gevolg van de fouten van het Ziekenhuis extra operaties heeft moeten ondergaan en daarnaast een jaar lang extra pijn en klachten heeft moeten ervaren, bovenop de pijn en klachten als gevolg van het motorongeluk. Zoals overwogen kan, anders dan waarvan [eiser] bij het door hem gevorderde bedrag aan smartengeld uitgaat, het uitstel van zijn klussenbedrijf niet aan de fouten van het Ziekenhuis worden toegeschreven. Nu de fouten hebben geleid tot extra morbiditeit van niet meer dan een jaar, kan zonder nadere onderbouwing, evenmin worden aangenomen dat het (blijvend) niet meer kunnen uitoefenen van de hobby van [eiser] , voetbal, het eindigen van zijn relatie en het (in combinatie met zijn doofheid) moeilijk nog contacten onderhouden met anderen, daarvan het gevolg is. Voor het leed door de extra operaties en extra morbiditeit acht de rechtbank een vergoeding van € 7.500,00 passend, dat overeenkomt met het door het ziekenhuis genoemde bedrag, met verwijzing naar volgens haar vergelijkbare gevallen (558, 559 en 560 van de ANWB Smartengeldgids) waarin geïndexeerd aan smartengeld € 5.879,00, € 7.176,00 en € 7.230,00 werd toegekend. [eiser] verwijst nog naar een zaak waarover de rechtbank Arnhem op 24 augustus 2000 uitspraak heeft gedaan (smartengeldgids 563), waarin een vergoeding van € 11.345,00 is toegewezen (geïndexeerd naar 2022 € 18.099,00). In die zaak was weliswaar ook sprake was van een fout bij de behandeling van een beenbreuk, een herstelperiode die daardoor een jaar langer was, extra operaties en extra pijn, maar de zaak wijkt in zoverre af van de situatie van [eiser] dat er ook blijvende gevolgen waren, te weten een verschil in beenlengte van 3,5 cm en een blijvende functionele invaliditeit van 5%. Het verschil in toegekende vergoeding kan door die verschillen in de situatie worden verklaard.
2.28.
Resumerend leidt het vorenstaande ertoe dat de schade begroot kan worden op de volgende bedragen voor de volgende kosten:
Ziekenhuiskosten | € 998,13 | ||
Ziektekostenverzekering | € 510,00 | ||
Reis- en parkeerkosten | € 336,31 | ||
Zelfwerkzaamheid | € 250,00 | ||
Andere kosten |
€ 2.754,40
|
||
Immateriële schade |
€ 7.500,00
|
||
totaal |
€ 12.348,84
|
Wettelijke rente
2.29.
[eiser] vordert verder een rentevergoeding. Als er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat de volledige schade waarvoor het Ziekenhuis aansprakelijk is, is ontstaan tijdens de eerste operatie op 27 mei 2005 en toen ook al opeisbaar was, beloopt de (samengestelde) wettelijke rente over € 12.348,84 tot en met de eerste betaling door het Ziekenhuis van € 3.000,00 op 14 juni 2007 € 1.152,44. Over het restant, vermeerderd met voornoemde rentebedrag, van in totaal € 10.501,28 beloopt de rente dan tot en met de tweede betaling van € 2.000,00 op 16 augustus 2016 € 4.085,11. De rente over het restant, opnieuw vermeerderd met het rentebedrag (tot 16 augustus 2016) tot de laatste betaling van € 35.000,00 op 2 november 2017 beloopt dan € 306,34. Uitgaande van deze (voor [eiser] voordelige) wijze van renteberekening bedraagt de totale wettelijke rente € 5.543,87 (1.152,42 + € 4.085,11 + € 306,34).
2.30.
De wettelijke rente, berekende op de in 2.29 genoemde wijze, zou de totale schadebegroting op € 17.893,71 (€ 12.348,84 + € 5.543,87) brengen. De conclusie is dat de totale schadebegroting in ieder geval uitkomt op een bedrag dat zoveel lager is dan de betaalde vergoeding van € 40.000,00, dat geen vordering resteert.
2.31.
[eiser] vordert ook een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten aan rechtshulp, die hij begroot op € 69.127,46. Vast staat dat het Ziekenhuis naast de in 2.13 genoemde vergoeding van € 40.000,00 aan [eiser] voor diens materiële en immateriële schade in totaal een bedrag van € 18.500,00 heeft betaald als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten (op 7 september 2007 € 1.000,00, op 16 oktober 2014 € 5.000,00, op 6 september 2016 € 2.500,00 en op 2 november 2017 € 10.000,00). Zoals hiervoor overwogen is niet onderbouwd dat de totale materiële en immateriële schadebegroting inclusief wettelijke rente kan worden vastgesteld op meer dan € 17.893,71 en dat [eiser] een hoger bedrag toekomst dan de betaalde schadevergoeding van € 40.000,00. Een vergoeding van € 69.127,46 voor rechtshulp kan dan, zonder nadere toelichting waarom dat in dit geval redelijk is, niet worden aangemerkt als redelijke kosten van werkzaamheden die redelijkerwijs voor de vaststelling van die schade noodzakelijk waren. Nu die nadere toelichting die niet is gegeven, is de rechtbank van oordeel dat slechts het al betaalde bedrag van € 18.500,00 aan de dubbele redelijkheidstoets voldoet, zodat ook op dit punt geen nadere betalingsverplichting bestaat.
Vordering tot vergoeding mogelijke schade bij terugvordering bijstand is onvoldoende onderbouwd.
2.32.
Na eiswijziging vraagt [eiser] ten slotte nog een verklaring voor recht dat “eventueel door de gemeente Rheden of een andere instantie in de toekomst te verrichten terugvordering van betaalde bijstand in de ruimste zin des woord plus bijkomende kosten, voor zover deze terugvordering voortvloeit uit het verkrijgen van een schadevergoeding over de periode dat [eiser] na de medische fouten van 26 mei 2005 en 1 juni 2005 een bijstandsuitkering heeft genoten, moet worden aangemerkt als schade en gedaagde te veroordelen alsdan onverwijld de teruggevorderde bedragen inclusief eventuele kosten, op eerste kennisgeving van en tegen overlegging van de betreffende vorderingspapieren door eiser aan gedaagde, aan eiser te betalen”. Uit het vorenstaande volgt echter dat geen nader bedrag aan schadevergoeding wordt toegekend, terwijl [eiser] niet heeft onderbouwd dat redelijkerwijs voor de reeds gedane betalingen nog een terugvordering van de gemeentelijke bijstand te verwachten is. Dit deel van de vordering wordt daarom als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
Conclusies
2.33.
De conclusie is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. ECLI:NL:RBGEL:2022:3698