Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 230822 HH,mantelzorg en zelfwerkzaamheid afgewezen: niet, althans onvoldoende onderbouwd dat daaraan kosten waren verbonden en schade is geleden (3)

GHDHA 230822 val van heftrucklepels; gecompliceerde elleboogfractuur; klachten en beperkingen na maart 2018 onvoldoende aangetoond
- kosten tzv medisch advies niet in redelijkheid gemaakt, gebaseerd op gedateerde informatie en geen eigen onderzoek door MA
- HH,mantelzorg en zelfwerkzaamheid afgewezen: niet, althans onvoldoende onderbouwd dat daaraan kosten waren verbonden en schade is geleden

na cassatie:
HR 061023 zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom [eiser] onvoldoende heeft gesteld tzv schade na maart 2018

1
Waar het in deze zaak over gaat
In deze schadestaatprocedure vordert [appellant] vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een ongeval dat hem op 30 september 2017 is overkomen bij werkzaamheden voor en tegen betaling door [geïntimeerde] . Deze procedure volgt op een eerdere procedure waarin de rechtbank Den Haag bij onherroepelijk geworden vonnis van 13 maart 2019 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) voor recht heeft verklaard dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de helft van de schade van [appellant] ten gevolge van het ongeval van 30 september 2017 en waarin de rechtbank [geïntimeerde] heeft veroordeeld om aan [appellant] de helft van de schade te vergoeden die hij als gevolg van dit ongeval heeft geleden, op te maken bij staat. [appellant] is het niet eens met de schadevergoeding van € 4.450,00 die de rechtbank in de onderhavige procedure heeft toegewezen, en vordert in hoger beroep, na wijziging van eis, € 167.776,90 aan schadevergoeding. [geïntimeerde] voert gemotiveerd verweer. Hij is het eens met de toegewezen schadevergoeding.

2
Het procesverloop

2.1.
Bij exploot van 17 september 2020 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 29 juli 2020.

2.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis met producties;
- memorie van antwoord.

2.3.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3
De feiten
3.1.

De feiten die de rechtbank in rechtsoverweging 2. van het vonnis van 29 juli 2020 heeft vastgesteld zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan, aangevuld met het feit in rechtsoverweging 3.1.7 van dit arrest, dat ook tussen partijen vast staat. Het gaat in deze zaak om het volgende:

3.1.1.
Op 30 september 2017 heeft [appellant] samen met anderen voor [geïntimeerde] tegen betaling een schuur gedemonteerd. Tijdens deze werkzaamheden is gebruik gemaakt van een los op de dragers van een door [geïntimeerde] bestuurde vorkheftruck geplaatste metalen bak. [appellant] en een ander hebben in deze bak gestaan om op een hoogte van omstreeks 2 meter een dakspant te demonteren. De metalen bak is met hen er in van de dragers afgevallen. [appellant] is daarbij onder de bak terecht gekomen en heeft daardoor letsel opgelopen aan zijn rechterarm/-elleboog.

3.1.2.
Over de medische behandeling volgend op het ongeval heeft [de chirurg] ,chirurg, aan de advocaat van [appellant] bij brief van 12 januari 2018 het volgende bericht:

“Patiënt meldde zich op de spoedeisende hulp op 30 september 2017 nadat hij bij een ongeval betrokken was. Hij was van een hoogte gevallen en op de rechter elleboog terechtgekomen. Er werd een gecompliceerde communitieve monteggia fractuur aan de rechterzijde gezien, waarvoor dezelfde avond een operatie plaatsvond. Er werd een bijna anatomische repositie bereikt met een plaatfixatie welke aanvankelijk middels een spalk werd behandeld.

Wij zagen patiënt terug op 17 oktober 2017. De wondgenezing was goed. De brace werd afgebouwd. Patiënt kreeg fysiotherapie voorgeschreven en een en ander werd goed uitgelegd met behulp van de tolkentelefoon. (...) Het laatste poliklinisch bezoek was op 8 januari 2018, kort geleden dus. CT-scan onderzoek toont dat het gewricht niet anatomisch is, maar redelijk goed is hersteld. Er is progressieve doorbouw te zien, maar nog geen complete consolidatie. Bij lichamelijk onderzoek geeft patiënt geen pijn aan. De elleboog is nog maar slechts weinig gezwollen en heeft een extensie beperking van 25 graden. Ik heb patiënt gezegd dat hij voorzichtig wat mag gaan werken, maar wel binnen de pijngrens zijn elleboog moet gebruiken. (...) Uiteindelijk denk ik dat volledige consolidatie te verwachten valt, maar dat er wel enige functiebeperking zal blijven. Wellicht dat in verband met lokale klachten het osteosynthesemateriaal op termijn moet worden verwijderd, maar dit is op dit moment nog niet te zeggen.”

3.1.3.
Bij brief van 17 oktober 2018 heeft chirurg [de chirurg] aan de advocaat van [appellant] het volgende bericht:

“Ondertussen is patiënt voor een laatste polikliniekbezoek teruggeweest op 23 maart 2018. CT-scan is opnieuw verricht en toont iets meer doorbouw, maar niet volledig. (...) Het gaat redelijk met de elleboog, maar hij blijft wel wat gevoelig. Patiënt zegt wel weer te werken. De functie toont een extensiebeperking van zo’n 25 tot 30 graden met een bijna volledige flexie en de pro supinatie zijn volledig zonder crepitaties.

Natuurlijk is de plaat over het olecanon vaak wel een implantaat dat klachten kan geven, mogelijk ook bij patiënt, maar het is nog te vroeg voor het verwijderen van het materiaal. Ik heb destijds afgesproken na zes maanden weer een CT-scan te maken voor verder onderzoek, maar dit consult heeft nog niet plaatsgevonden. Ik kan u dan ook over het verdere beloop na de policontrole van 23 maart niets meer zeggen. (...)”

3.1.4.
Een in vertaling overgelegd bericht van arts radioloog [de radioloog] van een zelfstandige openbare gezondheidszorginstelling te [plaatsnaam 1] van 11 februari 2020 maakt melding van onderzoek van twee röntgenfoto’s van de elleboog van [appellant]. Daarover wordt in het bericht opgemerkt:

 Beschrijving van het onderzoek:
Peri-articulaire osteoporose.
Een doorgemaakte comminutieve fractuur van ulna. Fractuurdelen zijn operatief [gezet], met behulp van een spalk gefixeerd, geen kenmerken van het aaneengroeien - vertraagd aaneengroeien? Een zich vormende pseudartrose? Doorgemaakte fractuur van de radiuskop? - eventueel fractuurdelen in de callus.”

3.1.5.
Een in vertaling overgelegd bericht van de in [plaatsnaam 2] gevestigde arts orthopeed-traumatoloog [orthopeed-traumatoloog] van het Medisch Centrum voor trauma- en orthopedische chirurgie van 7 maart 2020 vermeldt het volgende:

“ Lichamelijk onderzoek
Het röntgenbeeld - status na de fractuur van boveneinde van ulna met afgebroken olecranon rechts operatief behandeld door fixatie van de verbroken continuïteit met een metalen plaat met 2 zichtbare schroeven, met afwezigheid van het aaneengroeien van het olecranon alsmede met afwijkingen van een vroeg stadium van artrose van het ellebooggewricht.

In het onderzoek van de beweeglijkheid van het ellebooggewricht een buigcontractuur 45 graden in het rechterellebooggewricht met pijn bij de uiterste stand van de bewegingen van pronatie alsmede supinatie van de onderarm, met een bewegingsbeperking van circa 30% met pathologisch verspringen in het ellebooggewricht - dit is een symptoom van de afwezigheid van het aaneengroeien van de fractuurzone alsmede een vroege artrose van dit gewricht (ellebooggewricht rechts).

Behandeling

Doorgemaakt ongeval op 30-09-2017 (val van hoogte van 3 m, massief rechterelleboogletsel)”

3.1.6.
Een in vertaling uit het Pools overgelegde beslissing over [appellant] van het ( […] ) College inzake Uitspraken omtrent Medisch Handicap te [plaatsnaam 2] van 2 oktober 2019, luidt voor zover relevant:

“ Uitspraak omtrent mate van medisch handicap
(...)
beslist

I. rangschikken tot mate van medische handicap - GEMATIGD
II. symbool van de oorzaak van medische handicap - 05-R
III. uitspraak wordt verstrekt tot en met - 31-10-2024
IV. de medische handicap bestaat sinds - niet mogelijk om te bepalen
V. de bepaalde mate van medische handicap dateert vanaf - 04-09-2019 ”

3.1.7.
Op verzoek van [appellant] heeft een medisch adviseur (orthopedisch chirurg [orthopedisch chirurg] ) van het Medisch Advies Bureau (hierna: het MAB) op 1 december 2020 een medisch advies uitgebracht (productie 1 bij memorie van grieven), gebaseerd op de hiervoor vermelde medische informatie. De medisch adviseur schrijft in dat advies onder meer het volgende:

“(…) Het feit dat de betrokkene tussen 23-03-2018 en 11-02-2020 zich niet heeft onderworpen aan behandeling, kan ik niet beoordelen, maar de röntgenopname en de conclusies van de chirurg op 11-02-2020 kunnen mijns inziens niet worden genegeerd. (…) De prognose van een olecranonfractuur, die adequaat gefixeerd is in een anatomische stand, is gunstig. Echter, bij de betrokkene zijn er twee factoren die de prognose zullen bepalen: pseudoartrose en artrose. De prognose van een olecranonfractuur die pseudoartrose vertoont, is slecht. (…) Verder hebben we hier te maken met een gewricht dat artrose vertoont. Deze artrose leidt veelal tot pijnklachten en functieverlies van het gewricht. Artrose is helaas niet te genezen en de progressie hiervan is niet te voorkomen. In deze casus, zelfs na het behandelen van pseudoartrose, zal de functie van de elleboog matig blijven. (…) het is te verwachten dat de betrokkene een blijvende invaliditeit zal hebben als gevolg van het letsel aan de rechter elleboog. Het berekenen van het percentage is afhankelijk van verschillende parameters, die het lastig maken om aan de hand van de beschikbare medische informatie, uit te rekenen. Over het algemeen, bij een elleboogfractuur met posttraumatische artrose, kan een blijvende invaliditeit van 1-9% UE, die gepaard gaat met 1-5% GP, worden berekend. (…)

Mijn advies zou zijn om eerst de plaat te laten verwijderen. Hierna kan adequaat worden onderzocht of de fractuur daadwerkelijk niet vastgegroeid is. Ook de mate van artrose kan daarna beter in beeld worden gebracht. (…)”

4
De procedure bij de rechtbank
4.1.

In eerste aanleg vorderde [appellant] om [geïntimeerde] , bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 152.091,75, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.2.
Bij eindvonnis van 29 juli 2020 heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 4.450,00 te vermeerderen met de wettelijke rente. De proceskosten zijn door de rechtbank gecompenseerd. Het eindvonnis is wat betreft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5
De vordering en het verweer in hoger beroep
5.1.

In hoger beroep vordert [appellant] , na wijziging van eis, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding van € 167.776,90, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid van de diverse schadeposten tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoge beroep.

5.2.
[geïntimeerde] voert verweer en concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in hoger beroep.

6
De beoordeling in hoger beroep
Eiswijziging

6.1.
[appellant] heeft zijn eis in hoger beroep gewijzigd. Hij maakt geen aanspraak meer op vergoeding van ziektekosten (die in eerste aanleg zijn afgewezen). Wel maakt [appellant] ten aanzien van bepaalde schadeposten in hoger beroep aanspraak op een hoger bedrag en vordert hij aanvullend vergoeding van de helft van de kosten van het medisch advies van het MAB (zie rechtsoverweging 3.1.7).

6.2.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet evenmin aanleiding om de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten vanwege strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.

Beoordelingskader – grieven 1, 2 en 3

6.3.
De laatste poliklinische controle van [appellant] in Nederland dateert van 23 maart 2018. [appellant] werkte op dat moment weer, zo blijkt uit de brief van chirurg [de chirurg] aan de advocaat van [appellant] van 17 oktober 2018. Na 23 maart 2018 is [appellant] naar eigen zeggen naar [land] teruggekeerd. Daar heeft hij op 11 februari 2020 de arts radioloog [de radioloog] bezocht en op 7 maart 2020 de arts orthopeed-traumatoloog [orthopeed-traumatoloog] . Berichten van beide medici zijn in het geding gebracht (producties 16 en 17 bij de schriftelijke toelichting van [appellant] in eerste aanleg).

6.4.
De rechtbank oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat na maart 2018 nog sprake is geweest van behandelingen (orthopedisch, fysiotherapeutisch of anderszins) en dat er evenmin (het hof begrijpt:) voldoende feitelijke houvast is voor de aanname dat van relevante beperkingen ten gevolge van het letsel dat [appellant] door het ongeval heeft opgelopen sindsdien nog sprake was. Aan de door [appellant] aangeboden bewijslevering wordt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet toegekomen.

6.5.
Tegen deze achtergrond beoordeelt de rechtbank de schadeposten die [appellant] in zijn schadestaat heeft opgevoerd, in die zin dat voor het aannemen van schade na maart 2018 naar het oordeel van de rechtbank geen grond bestaat. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] in zoverre (en bepaalde schadeposten ook voor het overige) afgewezen.

6.6.
Met de grieven 1, 2 en 3 komt [appellant] daartegen op. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [geïntimeerde] voert gemotiveerd verweer en stelt dat de rechtbank terecht de situatie tot maart 2018 als uitgangspunt heeft genomen.

Gestelde behandelingen na maart 2018 onvoldoende onderbouwd

6.7.
Grief 1 bestrijdt tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat na maart 2018 nog sprake is geweest van behandeling van [appellant] (orthopedisch, fysiotherapeutisch of anderszins). [appellant] stelt immers dat hij niet onder behandeling heeft gestaan van een fysiotherapeut of een revalidatiearts (hoewel uit de brief van chirurg [de chirurg] van 12 januari 2018 blijkt dat aan [appellant] fysiotherapie is voorgeschreven), maar dat hij zelf heeft getracht met oefeningen de functie van zijn elleboog te verbeteren. [appellant] stelt dat hij na het laatste poliklinische bezoek in Nederland, op 23 maart 2018, definitief naar [land] is teruggekeerd en dat hij daar de in de stukken genoemde artsen heeft bezocht. Voor zover [appellant] daarmee bedoelt te stellen dat hij zich in [land] onder medische behandeling heeft gesteld, heeft hij die stelling onvoldoende onderbouwd. Uit het bericht van de arts radioloog [de radioloog] van 11 februari 2020 en het bericht van de arts orthopeed-traumatoloog [orthopeed-traumatoloog] van 7 maart 2020, die [appellant] in het geding heeft gebracht, blijkt niet van een recente, een lopende of een geadviseerde behandeling. Informatie van een andere arts of behandelaar in [land] heeft [appellant] niet overgelegd. [appellant] stelt dat er geen andere (medische) stukken voorhanden zijn dan de stukken die hij in het geding heeft gebracht.

Gestelde (relevante) beperkingen na maart 2018 onvoldoende onderbouwd

6.8.
[appellant] stelt dat hij (nog steeds) klachten en beperkingen heeft als gevolg van het ongeval en dat de verwachting is dat hij ook in de toekomst beperkt zal blijven. Hij verwijst naar het medisch advies van het MAB. [appellant] biedt (opnieuw) bewijs aan van zijn hiervoor genoemde stellingen.

6.9.
Het medisch advies van het MAB is (ingevolge pagina 2, onderaan) gebaseerd op de medische informatie die zich ook in het procesdossier bevindt. Het laatste medische stuk dat voorhanden is – het bericht van de arts orthopeed-traumatoloog [orthopeed-traumatoloog] van 7 maart 2020 – was op de datum van het medisch advies van het MAB (1 december 2020) bijna 9 maanden oud. De overige medische informatie waarop het medisch advies van het MAB is gebaseerd is nog (veel) ouder. Het medisch advies van het MAB is dus niet op recente medische informatie gebaseerd. Zoals hiervoor is overwogen stelt [appellant] dat deze informatie er niet is. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] in het kader van het medisch advies van het MAB (opnieuw) is onderzocht. Uit de urenspecificatie van de medisch adviseur (productie 12 bij memorie van grieven) blijkt dat evenmin. Reeds op grond van het voorgaande biedt het medisch advies van het MAB onvoldoende onderbouwing voor de stelling van [appellant] dat hij (nog steeds) klachten en beperkingen heeft als gevolg van het ongeval en dat hij ook in de toekomst beperkt zal blijven. Daarnaast geldt het volgende.

6.10.
[appellant] stelt dat sprake is van beperkingen aan zijn rechterarm die (nog steeds) zodanig ernstig zijn dat hij niet in staat is om fysiek werk met deze arm te verrichten. Het tillen van een gewicht van 5 kilo met deze arm zou volgens [appellant] al teveel zijn. Hij heeft die stelling niet, althans onvoldoende onderbouwd. In het medisch advies van het MAB, waar [appellant] ter onderbouwing van zijn stellingen naar verwijst, wordt weliswaar gesteld dat sprake is van “een aanzienlijke functiebeperking van het ellebooggewricht” – op basis van het bericht van de arts orthopeed-traumatoloog [orthopeed-traumatoloog] van 7 maart 2020 en dus niet op basis van recente medische informatie, noch op basis van eigen onderzoek door de medisch adviseur, althans het tegendeel is gesteld noch gebleken – maar de medisch adviseur geeft niet aan wat dat voor [appellant] in het dagelijks leven concreet betekende of betekent. Dat klemt temeer omdat [appellant] (onder meer) schade vordert in verband met (beweerdelijk) verlies aan arbeidsvermogen en nu hij stelt dat hij schade lijdt omdat hij niet, althans nog maar beperkt in staat zou zijn om huishoudelijke werkzaamheden en klussen aan en rond zijn woning in [land] te verrichten. Niet voor niets oordeelt de rechtbank terecht naar het oordeel van het hof dat onvoldoende feitelijke houvast bestaat om aan te nemen dat sinds de laatste behandeling van [appellant] op 23 maart 2018 sprake was van ‘relevante’ beperkingen als gevolg van het ongeval.

6.11.
[appellant] wijst erop dat de medisch adviseur van het MAB stelt dat de röntgenopname en de conclusies van de […] chirurg (het hof begrijpt: de arts radioloog [de radioloog] ) van 11 februari 2020 ‘niet kunnen worden genegeerd’. [appellant] licht dat echter niet toe, hetgeen, gelet op het oordeel van de rechtbank, wel van hem verwacht had mogen worden. Zoals de rechtbank (terecht) overweegt, blijkt uit het bericht van de arts radioloog [de radioloog] van 11 februari 2020 niet dat sprake is van recente röntgenfoto’s, is dat bericht (deels) in vragende vorm opgesteld en worden daarin ook overigens geen conclusies getrokken. Ook de arts orthopeed-traumatoloog [orthopeed-traumatoloog] beschrijft in zijn bericht van 7 maart 2020 slechts de bij lichamelijk onderzoek geconstateerde bevindingen, zonder daaraan conclusies te verbinden.

6.12.
De medische situatie van [appellant] en de aard en omvang van de gestelde klachten en beperkingen kunnen zonder nadere toelichting die, ondanks wat de rechtbank daarover overweegt in rechtsoverweging 4.7 van het vonnis, ook in hoger beroep door [appellant] achterwege is gelaten, niet, althans in onvoldoende mate worden afgeleid uit de uitspraak van het ( […] ) College inzake Uitspraken omtrent Medisch Handicap (productie 28 bij de schriftelijke toelichting van [appellant] in eerste aanleg), waarin [appellant] als ‘matig gehandicapt’ is betiteld. Van welke beperkingen het College bij deze beslissing is uitgegaan of wat de oorzaak daarvan is blijkt hieruit niet.

6.13.
Wat betreft de stelling van [appellant] dat hij naar verwachting in de toekomst beperkt zal blijven, geldt dat de medisch adviseur van het MAB dit weliswaar onderschrijft (“In deze casus, zelfs na het behandelen van pseudoartrose, zal de functie van de elleboog matig blijven.” en “Ja, het is te verwachten dat de betrokkene een blijvende invaliditeit zal hebben als gevolg van het letsel aan de rechter elleboog”), maar de medisch adviseur heeft het te verwachten percentage blijvende invaliditeit in dit concrete geval niet kunnen berekenen en uit het medisch advies wordt (ook op dit punt) niet duidelijk welke concrete (en relevante) beperkingen deze blijvende invaliditeit voor [appellant] in de praktijk zou opleveren. Ook schrijft de medisch adviseur op pagina 6 van het medisch advies: “Mijn advies zou zijn om eerst de plaat te laten verwijderen. Hierna kan adequaat worden onderzocht of de fractuur daadwerkelijk niet vastgegroeid is”. Dat impliceert dat, anders dan [appellant] stelt, op basis van het medisch advies van het MAB geen conclusies kunnen worden getrokken wat betreft een eventuele blijvende invaliditeit van [appellant] .

6.14.
De conclusie op basis van het voorgaande is dat [appellant] zijn stelling dat hij ook na maart 2018 nog steeds klachten en beperkingen heeft en dat hij in de toekomst beperkt zal blijven – tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] – onvoldoende heeft geconcretiseerd en onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Gelet op het voorgaande – en nu [appellant] daarin reeds had kunnen voorzien – bestaat evenmin ruimte tot het laten uitvoeren van een medische expertise of het laten opstellen van een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zoals [appellant] in de memorie van grieven (onder randnr. 20 resp. randnr. 44) suggereert.

6.15.
Gelet op het voorgaande falen de grieven 1, 2 en 3. Dat betekent dat voor het aannemen van schade na maart 2018 geen grond bestaat. De gevorderde schadeposten – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – zijn dan ook (in ieder geval) in zoverre terecht afgewezen.

De kosten van het medisch advies van het MAB

6.16.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd met (onder meer) de helft van de kosten van het medisch advies van het MAB. [geïntimeerde] betwist dat hij deze kosten verschuldigd is.

6.17.
Het hof stelt voorop dat de kosten van het medisch advies, voor zover deze kosten redelijk zijn, in beginsel als vermogensschade in de zin van de artikelen 6:95 en 6:96 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) mede voor vergoeding door de aansprakelijke persoon, in dit geval [geïntimeerde] , in aanmerking komen. Deze kosten zijn redelijk indien in de gegeven omstandigheden de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn (de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets; zie onder meer HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740).

6.18.
Naar het oordeel van het hof zijn de kosten van het medisch advies van het MAB niet in redelijkheid gemaakt, reeds omdat dat advies is gebaseerd op gedateerde medische informatie en de medisch adviseur [appellant] niet zelf heeft onderzocht, althans het tegendeel is gesteld noch gebleken. De kosten van het medisch advies dienen daarom voor rekening van [appellant] te blijven. De vordering van [appellant] dient in zoverre te worden afgewezen.

Beoordeling van de schadeposten

6.19.
Hierna volgt een beoordeling van de door [appellant] aangevoerde schadeposten, voor zover in hoger beroep nog aan de orde. Vooropgesteld wordt dat de stelplicht en de bewijslast dat [appellant] schade heeft geleden als gevolg van het ongeval, ingevolge de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op hem rusten.

De post reiskosten – grief 4

6.20.
[appellant] vordert reiskosten die hij na het ongeval stelt te hebben moeten maken in verband met bezoeken vanuit [land] aan zijn behandelaars in Nederland. De rechtbank heeft de gevorderde reiskosten maar gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank oordeelt dat vast staat dat [appellant] drie bezoeken aan een ziekenhuis in Gouda heeft gebracht en dat aannemelijk is dat [appellant] daarvoor reiskosten heeft moeten maken, maar dat onduidelijk is gebleven of [appellant] deze reiskosten vanuit [land] heeft gemaakt. Daartegen is grief 4 gericht.

6.21.
Deze grief faalt. De informatie van een website die [appellant] als productie 2 bij memorie van grieven in het geding heeft gebracht, met betrekking tot het tarief voor het vervoer per minibus vanuit [land] naar het ziekenhuis in Gouda, is geen voldoende onderbouwing voor de stelling van [appellant] dat hij vanuit [land] naar Nederland is gereisd in verband met bezoeken aan zijn behandelaars daar.

6.22.
[appellant] vordert verder de reiskosten die hij stelt in 2019 en 2020 binnen [land] te hebben gemaakt in verband met bezoeken aan zijn behandelaars daar. Daarnaast vordert [appellant] in hoger beroep reiskosten voor toekomstige bezoeken aan zijn behandelaars in [land] . De gevorderde reiskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Voor het aannemen van schade na maart 2018 bestaat geen grond, gelet op wat hiervoor ten aanzien van de grieven 1, 2 en 3 is overwogen. Wat betreft toekomstige bezoeken van [appellant] aan zijn behandelaars staat daarnaast (nog) niet vast dat die bezoeken zullen (moeten) gaan plaatshebben.

De post kosten huishoudelijke hulp – grief 5

6.23.
[appellant] stelt dat hij door het ongeval kampt(e) met beperkingen waardoor hij zijn bijdrage in het huishouden van voorheen circa 50% niet kon en kan leveren en evenmin in de toekomst zal kunnen leveren. De rechtbank heeft deze vordering in eerste aanleg afgewezen bij gebrek aan voldoende motivering en onderbouwing. Daartegen is grief 5 gericht.

6.24.
Deze grief faalt. [appellant] heeft zijn vordering ter zake kosten huishoudelijke hulp niet, althans onvoldoende onderbouwd met de schriftelijke verklaringen van zijn echtgenote en dochter die hij daartoe in hoger beroep in het geding heeft gebracht (producties 5 en 6 bij memorie van grieven). Daaruit blijkt niet, althans onvoldoende dat [appellant] voorafgaand aan het ongeval een bijdrage in het huishouden leverde en zo ja, wat zijn bijdrage in het huishouden toen was. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat [appellant] stelt dat hij voorafgaand aan het ongeval langdurig in Nederland verbleef. Kennelijk maakte hij dus voorafgaand aan het ongeval gedurende langere tijd geen deel uit van het huishouden dat hij met zijn echtgenote en twee kinderen in [land] stelt te vormen. Indien al aangenomen zou moeten worden dat [appellant] voorafgaand aan het ongeval een bijdrage aan het huishouden leverde, zijn deze werkzaamheden na het ongeval (kennelijk) door zijn echtgenote en dochter van hem overgenomen, zoals blijkt uit hun schriftelijke verklaringen, zodat dienaangaande geen (aantoonbare) kosten zijn gemaakt, althans [appellant] heeft onvoldoende gesteld om het tegendeel aan te kunnen nemen.

De post mantelzorg – grief 6

6.25.
[appellant] stelt dat hij door het ongeval niet in staat was om alledaagse werkzaamheden in verband met zijn persoonlijke verzorging uit te voeren zoals eten klaarmaken, douchen, aankleden en het doen van de boodschappen. Hij stelt dat hij daarvoor een intensief beroep heeft moeten doen op zijn familie (in [land] ) en dat hij daardoor schade heeft geleden.

6.26.
Op basis van de medische informatie van de chirurg [de chirurg] achtte de rechtbank in eerste aanleg aannemelijk dat [appellant] de eerste maanden na het ongeval en de operatie (zij het in afnemende mate) beperkt is geweest in het gebruik van zijn rechterarm. Dat dit hindert bij de persoonlijke verzorging en andere dagelijkse aangelegenheden en dat [appellant] daarbij dus op hulp aangewezen was, is naar het oordeel van de rechtbank eveneens aannemelijk. Daarbij geldt naar het oordeel van de rechtbank dat laagdrempelige en min of meer gebruikelijke hulp aan een naaste doorgaans niet aan een derde wordt uitbesteed en in zoverre ook niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank begroot de post mantelzorg op grond van het bovenstaande tot en met december 2018 op een bedrag van € 750,00. [geïntimeerde] is voor de helft hiervan aansprakelijk, dus tot een bedrag van € 375,00. De rechtbank heeft de vordering in zoverre toegewezen en voor het meerdere afgewezen. Daartegen is grief 6 gericht.

6.27.
Deze grief faalt. [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van een beperkte duur van zijn beperkingen als gevolg van het ongeval. Volgens [appellant] is hij nog steeds beperkt en zijn de beperkingen die hij ondervindt zodanig ernstig dat hij hulp van derden nodig heeft bij alledaagse verrichtingen. Anders dan [appellant] stelt, blijkt uit het overgelegde medisch advies (productie 1 bij memorie van grieven) niet, althans in onvoldoende mate dat hij (nog steeds) ernstig beperkt is, noch dat hij in de toekomst (ernstig) beperkt zal blijven. Verwezen wordt naar wat hiervoor ten aanzien van de grieven 1, 2 en 3 hierover is overwogen. Uit het medisch advies blijkt evenmin dat het percentage blijvende invaliditeit van [appellant] 1%-5% bedraagt, zoals hij stelt. De medisch adviseur heeft dat percentage volgens zijn medisch advies niet kunnen berekenen omdat de beschikbare medische stukken daarvoor naar zijn oordeel onvoldoende aanknopingspunten bieden. Het percentage van 1-5% blijvende invaliditeit dat in het medisch advies wordt genoemd betreft een algemeen, niet specifiek voor [appellant] geldend, percentage. [appellant] verwijst ter onderbouwing van zijn schade verder naar de schriftelijke verklaringen van zijn echtgenote en dochter waarin staat dat zij hem na het ongeval hebben geholpen bij zijn persoonlijke verzorging en andere dagelijkse aangelegenheden zoals eten klaarmaken en het doen van de boodschappen. [appellant] heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , niet, althans in onvoldoende mate onderbouwd dat aan deze hulp door zijn familieleden kosten voor hem waren en zijn verbonden en dat hij dus schade heeft geleden. Verder geldt dat, anders dan [appellant] stelt, de rechtbank niet is gehouden om voor de begroting van de schade als gevolg van mantelzorgkosten aansluiting te zoeken bij de richtlijnen van de Letselschaderaad. De rechtbank is vrij in de begroting van deze schade. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de schadevergoeding als gevolg van mantelzorgkosten dan ook terecht beperkt.

De post verlies zelfwerkzaamheid – grief 7

6.28.
[appellant] stelt dat hij in [land] een eigen woning bezit waarvan het onderhoud normaliter door hemzelf wordt gedaan. Hij stelt dat hij als gevolg van het ongeval niet meer in staat was en is om dit onderhoud aan de eigen woning zelf te verzorgen en dat hij dat onderhoud daarom in voorkomende gevallen moe(s)t uitbesteden. [appellant] stelt daardoor schade te hebben geleden en te lijden. Grief 7 is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van deze vordering van [appellant] in verband met (beweerdelijk) verlies van zelfwerkzaamheid.

6.29.
Deze grief faalt. [appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd gesteld dat sprake is van schade als gevolg van verlies van zelfwerkzaamheid. Indien al moet worden aangenomen dat [appellant] een eigen woning in [land] bezit – [geïntimeerde] betwist dat en uit productie 8 bij memorie van grieven, die in de […] taal is gesteld, kan dat niet worden opgemaakt, terwijl volgens [appellant] uit deze productie zou blijken dat zijn echtgenote eigenaresse van deze woning is – geldt dat hij zijn stelling dat hij het onderhoud aan deze woning voorafgaand aan het ongeval verrichtte door middel van de overgelegde schriftelijke verklaringen van zijn echtgenote en dochter (producties 5 en 6 bij memorie van grieven) niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Uit deze verklaringen blijkt dat namelijk niet.

Indien al aangenomen zou moeten worden dat [appellant] het onderhoud aan de woning in [land] voorafgaand aan het ongeval verrichtte, zijn deze werkzaamheden daarna (kennelijk) door zijn echtgenote en dochter van hem overgenomen, getuige hun schriftelijke verklaringen in producties 5 en 6 bij memorie van grieven, zodat dienaangaande geen (aantoonbare) kosten zijn gemaakt, althans [appellant] heeft onvoldoende gesteld om het tegendeel aan te kunnen nemen.

De post verlies aan arbeidsvermogen – grief 8

6.30.
[appellant] vordert inkomensschade door verlies aan arbeidsvermogen als gevolg van het ongeval. De rechtbank heeft over de periode oktober 2017 tot en met maart 2018 een bedrag van € 3.500,00 (de helft van € 7.000,00) toegewezen, terwijl [appellant] over een langere periode – en daarmee een hoger bedrag aan – schade vordert. Tegen deze beslissing van de rechtbank is grief 8 gericht. Deze grief faalt op de volgende gronden.

6.31.
[appellant] stelt ten onrechte dat de periode waarover de rechtbank de schade heeft toegewezen (oktober 2017 tot en met maart 2018) te kort is. Zoals hiervoor bij de bespreking van de grieven 1, 2 en 3 is overwogen, is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat er geen grond is om na maart 2018 nog uit te gaan van beperkingen van [appellant] en daarmee dus evenmin van een verlies aan arbeidsvermogen. De rechtbank heeft de schade gelet op het voorgaande terecht toegewezen tot en met maart 2018 en niet over een langere periode.

6.32.
[appellant] stelt verder ten onrechte dat niet duidelijk is hoe de rechtbank tot het toegewezen schadebedrag van € 7.000,00 is gekomen. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat op basis van de door [appellant] aangeleverde bescheiden niet is vast te stellen welk verlies aan inkomsten [appellant] in de periode oktober 2017 tot en met maart 2018 heeft geleden. Tegen dat oordeel is geen (voldoende kenbare) grief of bezwaar gericht, zodat dit aan het oordeel van het hof is onttrokken. De rechtbank overweegt dat zij bij deze stand van zaken aanleiding ziet om het verlies aan inkomsten van [appellant] te begroten. Zij heeft dat verlies over de periode oktober 2017 tot en met maart 2018 vervolgens in redelijkheid op een bedrag van € 7.000,00 bepaald. Het hof overweegt dat de wijze waarop schade berekend dient te worden is neergelegd in artikel 6:97 BW. Op grond van dit artikel dient de rechter de schade te begroten op de wijze die het meest met de aard daarvan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat, zo is in dit artikel bepaald. De rechter beschikt daarbij over een zekere mate van vrijheid. [appellant] heeft in hoger beroep geen nadere stukken ter zake zijn verlies aan inkomsten in de periode oktober 2017 tot en met maart 2018 in het geding gebracht, zodat het ook thans niet mogelijk is om het verlies aan inkomsten van [appellant] over die betreffende periode nauwkeurig vast te stellen. Het hof sluit daarom aan bij de schatting van de rechtbank.

De post smartengeld – grief 9

6.33.
[appellant] vordert een immateriële schadevergoeding (smartengeld) van € 10.000,00. De rechtbank heeft de immateriële schade van [appellant] naar billijkheid begroot op een bedrag van € 1.000,00, uitgaande van een periode van ongeveer een halfjaar van afnemende pijn aan en beperkingen in het gebruik van de rechterarm (periode oktober 2017 tot en met maart 2018), zonder aantoonbare blijvende gevolgen. Daartegen is grief 9 gericht.

6.34.
Vooropgesteld wordt dat bij de naar billijkheid toe te kennen immateriële schadevergoeding van artikel 6:106 aanhef en sub b BW moet worden aangesloten bij wat Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen hebben toegewezen (met inachtneming van de inflatie), rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard en de ernst van de (letsel)schade, de aard en de ernst van de gevolgen en de aard en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de mate van gederfde levensvreugde en de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde.

6.35.
[appellant] stelt dat de rechtbank er bij de begroting van zijn immateriële schade ten onrechte van uitgaat dat er geen langdurige revalidatie heeft plaatsgevonden en dat er geen sprake is van blijvende klachten en beperkingen. [appellant] verwijst ter onderbouwing van het gestelde langdurige revalidatietraject en zijn gestelde blijvende klachten en beperkingen naar het medisch advies van het MAB (productie 1 bij memorie van grieven).

6.36.
Zoals hiervoor bij de bespreking van de grieven 1, 2 en 3 is overwogen, heeft [appellant] zijn stelling dat hij ook na maart 2018 nog steeds klachten en beperkingen heeft en dat hij in de toekomst beperkt zal blijven – tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] – onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Van het bestaan van blijvende klachten of beperkingen kan daarom niet worden uitgegaan.

6.37.
De stelling van [appellant] dat sprake is geweest van een langdurig revalidatietraject is, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te rijmen met zijn stelling dat hij niet onder behandeling heeft gestaan van een fysiotherapeut of een revalidatiearts. [appellant] heeft zijn stelling dat sprake is geweest van een langdurig revalidatietraject verder onvoldoende onderbouwd. Zoals hiervoor bij de bespreking van de grieven 1, 2 en 3 is overwogen, zijn er op basis van de voorhanden zijnde medische stukken geen aanknopingspunten om aan te nemen dat na maart 2018 nog sprake is geweest van behandeling van [appellant] (orthopedisch, fysiotherapeutisch of anderszins). Het medisch advies van het MAB biedt, evenals de overige ingebrachte medische stukken, onvoldoende onderbouwing voor de stelling van [appellant] dat het plaatmateriaal uit zijn arm zal moeten worden verwijderd met als gevolg een nieuwe operatie (en een daarop volgend (langdurig) revalidatietraject), zoals [appellant] stelt.

6.38.
Voor zover [appellant] stelt dat hij zodanig beperkt is geraakt dat hij zijn werk in de bouw niet meer kan uitvoeren en hij daarom nu (noodgedwongen) lichter en minder goed betaald werk (als beveiliger) verricht, waardoor hij een grote terugval in zijn inkomsten heeft gehad, geldt dat daarmee, voor zover juist, geen rekening kan worden gehouden voor de begroting van de immateriële schadevergoeding (smartengeld). Zoals hiervoor is overwogen, is er bij gebreke van een voldoende onderbouwing geen grond om na maart 2018 nog uit te gaan van beperkingen en daarmee dus ook niet van een verlies aan arbeidsvermogen en een daaraan gerelateerd verlies aan inkomsten van [appellant] . De daaraan voorafgaande periode (vóór maart 2018) is door de rechtbank reeds verdisconteerd in de toegewezen immateriële schadevergoeding.

6.39.
Gelet op wat daarover hiervoor is overwogen, kan er, anders dan [appellant] stelt, evenmin van worden uitgegaan dat hij beperkt is geraakt in zijn persoonlijke leven ten aanzien van het verrichten van huishoudelijke taken, persoonlijke verzorging en klussen aan en rond zijn woning in [land] , zodat een en ander bij de begroting van de immateriële schadevergoeding niet kan worden meegewogen.

6.40.
De stelling van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen aansluiting heeft gezocht bij de door hem aangehaalde uitspraak uit de Smartengeldgids van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:OGEAC:2017:155) waarbij een bedrag van € 10.000,00 aan smartengeld is vastgesteld en toegewezen, gaat evenmin op. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was in die uitspraak, anders dan in dit geval, sprake van een lang revalidatietraject en (aantoonbaar) blijvende beperkingen. Waarom deze uitspraak er desalniettemin (mede) toe zou moeten leiden dat het door [appellant] gevorderde bedrag aan smartengeld van € 10.000,00 volgens hem moet worden toegewezen, heeft hij niet toegelicht.

6.41.
Gelet op het voorgaande faalt grief 9.

Gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [appellant] en proceskostencompensatie– grief 10

6.42.
Grief 10 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de vordering van [appellant] gedeeltelijk toe te wijzen en de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. [appellant] stelt dat zijn vordering geheel toegewezen had moeten worden. Dat betekent volgens [appellant] dat [geïntimeerde] in de proceskosten veroordeeld had moeten worden.

6.43.
Gelet op wat ten aanzien van de voorgaande grieven is overwogen, dienen de beslissingen van de rechtbank om de vordering van [appellant] gedeeltelijk toe te wijzen en de proceskosten te compenseren in stand te blijven. Grief 10 faalt dus eveneens.

Bewijsaanbiedingen

6.44.
De bewijsaanbiedingen van partijen worden gepasseerd omdat er geen – niet vaststaande – stellingen en verweren zijn die – indien die na bewijslevering zouden komen vast te staan – tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. ECLI:NL:GHDHA:2022:1511