RBDHA 071020 staat schendt 13 EVRM vanwege ontbreken “effective remedy”(in 2004) tzv immateriële schade na dood zoon
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 071020 Staat aansprakelijk voor 30% van de schade agv schietincident bij Vehicle Checkpoint in Irak
- staat schendt 13 EVRM vanwege ontbreken “effective remedy”(in 2004) tzv immateriële schade na dood zoon
immateriële schadevergoeding
3.17.
[eiser] heeft tot slot nog aanspraak gemaakt op vergoeding van € 17.500 aan immateriële schade. [eiser] grondt die vordering kort gezegd op rechtspraak van het EHRM over schendingen van artikelen 2 en 13 van EVRM. De Staat heeft zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om als nabestaande immateriële schade te vorderen naar aanleiding van een incident dat zich vóór 1 januari 2019 heeft voorgedaan. De Staat bepleit voorts dat, als daar op grond van het EVRM anders over geoordeeld zou worden, dan nog wel sprake moet zijn van aantoonbaar geestelijk letsel. De Staat benadrukt dat [eiser] echter zelf stelt dat het optreden van de Staat hem blijvend heeft beschadigd, maar dat hij daardoor geen beschadiging in de vorm van geestelijk letsel heeft opgelopen.
3.18.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat voorligt de vraag naar de toewijsbaarheid van immateriële schadevergoeding in een geschil waarbij de nabestaande, [eiser] , de Staat op grond van schending van het in artikel 2 EVRM vervatte recht op leven (proportioneel) aansprakelijk is voor de dood van een gezinslid. Het betreft dus de vraag naar toewijsbaarheid van immateriële schadevergoeding in een verticale rechtsverhouding en niet in een horizontale rechtsverhouding (waarbij een nabestaande een andere natuurlijke persoon of een civiele rechtspersoon op grond van onrechtmatige daad aanspreekt).
3.19.
Die constatering is van belang omdat uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat in geval van schending van het recht op leven door een staat – in de verticale verhouding tussen staat en burger – “compensation for the non-pecuniary damage flowing from the breach should, in principle, be available as part of the range of redress”. In een horizontale verhouding geldt dat vereiste niet. Indien in bedoelde verticale verhouding op grond van de nationaalrechtelijke bepalingen geen mogelijkheid bestaat om immateriële schadevergoeding te vorderen, schendt de betreffende staat het in artikel 13 EVRM vervatte recht van de nabestaande op een adequate remedie in geval van schending van het recht op leven door de overheid. Een belangrijke gedachte daarachter is, dat indien dergelijke vorderingen niet mogelijk zijn, het gevaar bestaat dat (op louter financiële gronden) wordt afgezien van het voeren van procedures waarin schendingen van fundamentele rechten door overheden aan het licht kunnen worden gebracht. Voorkomen dient te worden dat aldus de praktische effectiviteit van de mensenrechtenbescherming van het EVRM aanmerkelijk zou worden verminderd.
3.20.
Een, in de context van de onderhavige zaak, sprekend voorbeeld van de rechtspraak van het EHRM vormt het arrest van 14 maart 2002 in de zaak [partijen in de zaak X] tegen het Verenigd Koninkrijk (VK).2 Nadat was vastgesteld dat het VK artikel 2 EVRM had geschonden, volgde het oordeel dat het VK eveneens zijn uit artikel 13 EVRM voortvloeiende verplichtingen had geschonden. De schending van artikel 13 EVRM bestond hieruit dat niet was voorzien in een nationaalrechtelijke procedure waarin de ouders vergoeding konden vorderen van schade gerelateerd aan de dood van hun zoon, waaronder hun schade veroorzaakt door de “distress and anguish” ten gevolge van het overlijden van hun zoon in november 1994. Dergelijk schade had wel gevorderd kunnen worden indien dit overlijden zou hebben plaatsgehad na de inwerkingtreding van nieuwe wetgeving eind 2000, welke wetgeving kennelijk geen terugwerkende kracht kende. Het EHRM kende [partijen in de zaak X] ten slotte bij wijze van “just satisfaction” als bedoeld in artikel 41 EVRM 20.000 Engelse Pond toe bij wijze van “non-pecuniary damage”. Vergelijkbare schendingen en oordelen zijn te vinden in onder meer de EHRM-arresten van 3 april 2001 (Keenan / VK)3 en 17 maart 2005 (Bubbins / VK)4.
3.21.
Het EVRM maakt via artikelen 93 en 94 van de Grondwet deel uit van de Nederlandse rechtsorde en is van hogere orde dan nationale wettelijke voorschriften. De verdragsstaten zijn overeengekomen de uit het EVRM voortvloeiende rechten daadwerkelijk te verzekeren. De rechtbank, die eveneens de verplichting heeft bedoelde rechten te verzekeren, mag het Nederlandse schadevergoedingsrecht niet toepassen voor zover dit in strijd is met het EVRM en de jurisprudentie van het EHRM. De rechtbank dient dan ook na te gaan of in dit specifieke geval sprake is van een dergelijke strijdigheid.
3.22.
Niet in geschil is dat art. 6:106 BW5 geen grondslag biedt voor vergoeding van immateriële schade van [eiser] . Geen van de in dat artikel genoemde situaties doet zich voor. Het artikel 6:108 BW dat bepaalt welke soorten schade nabestaanden kunnen vorderen, kende ten tijde van de dood van [de zoon] geen recht op vergoeding van zogenoemde affectieschade. Art. 6:108, derde lid, BW zoals dat thans luidt, kent dat recht inmiddels wel, maar het (tweede) incident vond plaats vóór de inwerkingtreding daarvan (op 1 januari 2019), zodat dat recht ingevolge art. 68a jo. 69 onder d van de Overgangswet Nieuw BW in dit geval niet van toepassing is. Het huidige Artikel 6:108, derde lid, BW (nieuw) heeft dus geen terugwerkende kracht.
3.23.
De vergelijking met de situatie die in het hiervoor besproken arrest in de zaak [partijen in de zaak X] tegen het VK aan de orde was dringt zich op. De rechtbank is van oordeel dat, nu er ten aanzien van de thans aan de orde zijnde vraag geen relevante verschillen bestaan tussen de zaak van [eiser] en die van het echtpaar [partijen in de zaak X], de Staat zijn uit artikel 13 EVRM voortvloeiende verplichtingen jegens [eiser] heeft geschonden. Het is onder het op deze zaak toepasselijke Nederlandse schadevergoedingsrecht voor [eiser] immers niet mogelijk bij wijze van “effective remedy” immateriële schade te vorderen die het gevolg is van de dood van zijn zoon.
3.24.
Deze schending van artikel 13 EVRM is onrechtmatig jegens [eiser] . De Staat is ook om die reden schadeplichtig. De rechtbank is, anders dan de Staat, van oordeel dat deze schadeplicht niet teniet wordt gedaan doordat [eiser] geen aantoonbaar geestelijk letsel heeft (gesteld). De eis van aantoonbaar geestelijk letsel verhoudt zich niet tot, en is strenger dan de door het EHRM gestelde eis dat ingeval van schending van artikel 2 EVRM door een staat de mogelijkheid moet openstaan tot het verkrijgen van vergoeding van immateriële schade voortkomende uit “distress and anguish” (Van Dale: leed/verdriet en leed/pijn). Daarbij komt nog dat, indien het standpunt van de Staat gevolgd zou worden, [eiser] helemaal tot aan het EHRM zou moeten doorprocederen teneinde eerst daar een “effective remedy” te verkrijgen in de vorm van “just satisfaction” als bedoeld in artikel 41 EVRM. Dit zou haaks staan op de vereiste, onder 3.19 beschreven praktische effectiviteit van de mensenrechtenbescherming. Overigens wordt onder het nieuwe art. 6:108, derde lid, BW (dan ook) niet de eis gesteld dat geestelijk letsel moet zijn aangetoond, wil van vergoeding van affectieschade sprake kunnen zijn.
3.25.
De rechtbank zoekt bij beoordeling van de vraag of de door [eiser] gevorderde immateriële schadevergoeding toewijsbaar is, aansluiting bij de rechtspraak van het EHRM bij toepassing van artikel 41 EVRM. De door [eiser] gestelde, door de Staat niet bestreden en zonder meer invoelbare blijvende (emotionele) beschadiging die het gevolg is van de schending van artikel 2 EVRM door de Staat, valt buiten redelijke twijfel in de categorie waarvoor het EHRM met toepassing van deze bepaling vergoeding toekent. In de eerder genoemde zaken Keenan/VK, [partijen in de zaak X]/VK en Bubbins/VK is “just satisfaction” toegekend voor vergelijkbare emotionele gevolgen, zonder dat de eis werd gesteld van (aantoonbaar) geestelijk letsel.
3.26.
Ten slotte kan uit het arrest van het EHRM van 31 januari 20196 niet worden opgemaakt dat het EHRM teruggekomen is op de lijn die (onder meer) uit de zojuist genoemde drie arresten blijkt. Integendeel; in het arrest van 31 januari 2019 worden juist de criteria van artikel 41 EVRM uiteengezet “which had been gradually developed in its case-law” (par. 73). Uit de daarop volgende zin “Situations where the applicant has suffered evident trauma, whether physical or psychological, pain and suffering, distress, anxiety, frustration, feelings of injustice or humiliation, prolonged uncertainty, disruption to life, or real loss of opportunity can be distinguished from those situations where the public vindication of the wrong suffered by the applicant, in a judgment binding on the Contracting State, is an appropriate form of redress in itself” kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden opgemaakt dat een (aantoonbaar) “evident trauma” een vereiste voor het verkrijgen van “just satisfaction” is en dat bijvoorbeeld “distress and anguish” niet zouden volstaan. “Evident trauma” is, evenals “distress and anguish” één van de gevolgen waarvoor vergoeding wordt toegekend indien “the impact of the violation may be regarded as being of a nature and degree as to have impinged so significantly on the moral well-being of the applicant”.
3.27.
De rechtbank is op grond van het voorgaande bovendien van oordeel dat in het onderhavige geval niet slechts sprake is van enkele ernstige schendingen van fundamentele rechten, maar ook van uitermate nadelige gevolgen die zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.7 .
3.28.
De rechtbank zal de hoogte van (100% van) de immateriële schade van [eiser] vaststellen op de gevorderde € 17.500 euro. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag dat thans onder artikel 6:108, derde lid, BW wordt uitgekeerd aan een nabestaande op grond van het Besluit vergoeding affectieschade van 20 april 2018 en dit bedrag loopt niet uit de pas met bijvoorbeeld het bedrag dat het EHRM op grond van artikel 41 EVRM bij wijze van “just satisfaction” aan het echtpaar [partijen in de zaak X] heeft toegekend.
3.29.
De door de Staat benadrukte omstandigheid dat [eiser] door het EHRM reeds € 25.000 aan immateriële schadevergoeding toegerekend heeft gekregen leidt niet tot een ander oordeel. Deze vergoeding ziet namelijk niet op de emotionele schade ten gevolge van de dood van de zoon van [eiser] waarvoor de Staat (proportioneel) aansprakelijk is, maar op de omstandigheid dat de Staat had nagelaten een effectief onderzoek naar die dood in te stellen (“a violation of the procedural head of Article 2”).
eigen schuld?
3.30.
Ten slotte heeft de Staat nog een beroep op eigen schuld van (de zoon van) [eiser] gedaan op grond waarvan zijn schadevergoedingsplicht met 25% zou moeten worden verminderd. [eiser] heeft terecht erop gewezen dat de stelplicht en bewijslast voor een beroep op eigen schuld op de Staat rust.
De Staat stelt dat [de zoon] bij bestuurder [de bestuurder] in de auto is gestapt terwijl eerstgenoemde wist dat [de bestuurder] alcohol gedronken had; [de bestuurder] heeft verklaard dat zij samen gedronken hadden en er is een half lege fles wodka in de Mercedes Benz aangetroffen. Volgens de Staat had [de zoon] niet bij [de bestuurder] in de auto moeten stappen. De Staat benadrukt voorts dat [de bestuurder] heeft verklaard dat hij 130 kilometer per uur had gereden en dat aanwezigen hebben gezien dat hij slingerend heeft gereden. De Staat meent bovendien dat vanuit de Mercedes Benz toch iets van het checkpoint te zien moet zijn geweest. Het onvoorzichtige rijgedrag van [de bestuurder] dient volgens de Staat mede voor rekening te komen van (de zoon van) [eiser] .
3.31.
Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat het beroep op eigen schuld moet worden verworpen. Uit het betoog van de Staat volgt niet dat de bestuurder beschonken was; daarmee kan niet als vaststaand worden aangenomen dat [de zoon] bewust met een beschonken bestuurder is meegereden. Bestuurder [de bestuurder] heeft verklaard enkele uren voor het (tweede) incident slechts twee biertjes te hebben gedronken. Voor de stelling dat [de bestuurder] (kenbaar voor [de zoon] ) in de aanloop naar het tweede incident ook uit de in de Mercedes-Benz aangetroffen wodkafles zou hebben gedronken bestaan onvoldoende aanwijzingen. Bij dit oordeel weegt in belangrijke mate mee dat, zoals [eiser] terecht benadrukt, [de bestuurder] zich bereid heeft getoond een bloedtest te ondergaan ter vaststelling van het alcohol-percentage in zijn bloed. Deze test is ook werkelijk afgenomen, maar de resultaten daarvan zijn kennelijk in het ongerede geraakt en zijn in ieder geval niet in het (straf)dossier gevoegd.
3.32.
De andere door de Staat in dit verband aangevoerde omstandigheid kunnen niet tot een geslaagd beroep op eigen schuld leiden. Als het rijgedrag van [de bestuurder] al als onverantwoord moet worden beschouwd, dan kan dat niet zonder meer [de zoon] als passagier worden toegerekend. Het beroep op eigen schuld wordt verworpen.
resumé
3.33.
Gezien het voorgaande zal de gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen, in de zin dat voor recht zal worden verklaard dat de Staat aansprakelijk is jegens [de zoon] voor 30% van de schade als gevolg van het schietincident op woensdag 21 april 2004 bij het Vehicle Checkpoint met nummer B13 nabij de stad Ar Rumaythah in de provincie Al Muthanna te Irak en onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door artikel 13 EVRM te schenden. Voorts zal de Staat worden veroordeeld tot betaling van de volgende schade. Aan gederfd levensonderhoud en overlijdensschade zal worden toegewezen 30% van (€ 105.389 minus (€ 3.356 – € 2.000) =) € 31.209,90. Aan immateriële schade zal worden toegewezen 30% van € 17.500 en dat is gelijk aan € 5.250. Aan kosten ter vaststelling van schade zal worden toegewezen (€ 2.338,93 + € 353,32 =) € 2.692,25. In totaal zal dan ook worden toegewezen (€ 31.209,90 + € 5.250 + € 2.692,25 =) € 39.152,15 te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 20 november 2019. De rechtbank zal de veroordeling tot vergoeding van deze schade, eveneens als gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
proceskosten
3.34.
Nu de Staat in overwegende mate in het ongelijk wordt gesteld, zal de rechtbank de kosten van deze procedure voor rekening van de Staat laten komen. Zij zal de Staat veroordelen in deze kosten aan de zijde van [eiser] tot op heden gevallen, welke kosten zij begroot op € 2.242,81 (€ 79,81 aan kosten dagvaarding, € 78 aan griffierecht en € 2.085 - drie punten tegen tarief III - aan kosten advocaat). ECLI:NL:RBDHA:2020:10058