Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 260118 arbeidsongeval; vertegenwoordigingsbevoegdheid ass.; erkenning door ass. van aanspraak op schadevergoeding stuit ook jegens wg-er verjaring

HR 260118arbeidsongeval; vertegenwoordigingsbevoegdheid ass.; erkenning door ass. van aanspraak op schadevergoeding stuit ook jegens wg-er verjaring

(over deze zaak ook: https://cassatieblog.nl/proces-en-beslagrecht/stuiting-verjaring-door-aansprakelijkheidserkenning-verzekeraar-ex-art-3318-bw/ )

3 Beoordeling van het middel

3.1
Kort gezegd gaat het, voor zover in cassatie van belang, in deze zaak om het volgende. [eiser] was als bedrijfsleider in dienst bij [verweerster]. Op 22 december 1998 is [eiser] uitgegleden in de wasstraat van [verweerster] en arbeidsongeschikt geraakt. Het dienstverband tussen partijen is beëindigd. De verzekeraar van [verweerster], N.V. Schadeverzekering-Maatschappij Bovemij (hierna: Bovemij), heeft bij brief van 8 november 2001 de aansprakelijkheid van [verweerster] erkend. Bovemij heeft Cunningham & Lindsey (hierna: Cunningham) ingeschakeld als schaderegelingsbureau. Halverwege 2005 is de schade tot en met 2004 definitief afgewikkeld en is voor de te lijden schade tot juli 2008 een voorschot betaald. In september 2008 is nogmaals een voorschot betaald. Nadien is de afwikkeling van de schade in een impasse geraakt.

3.2.1
In dit geding heeft [eiser] bij inleidende dagvaarding van 29 januari 2011 veroordeling van [verweerster] gevorderd tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden door zijn arbeidsongeval. De kantonrechter heeft een beroep van [verweerster] op verjaring gehonoreerd en de vordering afgewezen.

3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.

Partijen houdt verdeeld of (Bovemij namens) [verweerster] na 8 november 2001 aansprakelijkheid heeft erkend (rov. 6.9). [eiser] stelt dat de erkenning van aansprakelijkheid blijkt uit brieven van Cunningham en uit de bevestiging van Bovemij dat een voorschot wordt betaald (rov. 6.11).

Ook voor erkenning van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 3:318 lid 1 BW geldt dat dit in beginsel wordt gedaan door de schuldenaar. Een uitzondering kan op zijn plaats zijn als de schuldeiser, in dit geval [eiser], een ander, bijvoorbeeld een verzekeraar, mag beschouwen als vertegenwoordiger van de schuldenaar bij de beoordeling en beslissing van zijn aansprakelijkheid. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij Bovemij en/of Cunningham mocht beschouwen als vertegenwoordigers van [verweerster] in deze zin dat Bovemij op 8 november 2001 namens [verweerster] aansprakelijkheid heeft erkend, brengt dat op zichzelf niet mee. Uit de in rov. 6.11 bedoelde brieven en bevestiging blijkt dat Bovemij en Cunningham zich slechts hebben beziggehouden met de schadeafwikkeling. [eiser] kon daaruit redelijkerwijs niet begrijpen dat Bovemij en Cunningham daarmee (tevens) steeds (opnieuw) aansprakelijkheid namens [verweerster] erkenden, en [verweerster] hoefde ook niet te verwachten dat [eiser] dit aldus zou begrijpen. (rov. 6.12)

Ten slotte volgt het hof [eiser] niet in zijn betoog dat uit de betalingen van Bovemij aan [eiser] blijkt dat Bovemij namens [verweerster] de aansprakelijkheid heeft erkend, zodat bij iedere betaling de verjaring is gestuit. De verrichte betalingen betreffen voorschotbetalingen in het kader van de schadeafwikkeling door een verzekeraar. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [eiser] deze betalingen steeds mocht beschouwen als een (nieuwe) erkenning van de aansprakelijkheid (namens [verweerster]). Dit geldt ook indien dit bezien wordt in het licht van de erkenning van de aansprakelijkheid door Bovemij namens [verweerster] op 8 november 2001. (rov. 6.14)

Nu de verjaringstermijn is aangevangen op 8 november 2001 en de verjaring niet tussentijds is gestuit, is de vordering van [eiser] verjaard op 8 november 2006 (rov. 6.15).

3.3
Het middel klaagt, kort gezegd, dat het hof heeft miskend dat de handelingen van Bovemij en Cunningham in het kader van de schadeafwikkeling voortbouwden op een eerdere erkenning van aansprakelijkheid door Bovemij namens [verweerster].

3.4.1
Art. 3:318 BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring stuit van de rechtsvorderingen tegen hem die het recht erkent. Ook een vertegenwoordiger kan de verjaring stuiten door erkenning (HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9243, NJ 2003/212).

3.4.2
In dit geding staat vast dat de verzekeraar rechtsgeldig namens de verzekerde de aansprakelijkheid voor de schade heeft erkend, en dat die verzekeraar in vervolg daarop met de benadeelde in onderhandeling is getreden over de schadeafwikkeling. Als een verzekeraar in een dergelijk geval al niet op grond van de polisvoorwaarden (ook) bij de schadeafwikkeling optreedt als vertegenwoordiger van de verzekerde, geldt – behoudens bijvoorbeeld andersluidende mededeling van de verzekeraar of de verzekerde – in elk geval als uitgangspunt dat de benadeelde op een zodanige vertegenwoordigingsbevoegdheid mag vertrouwen (vgl. HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142, NJ 2017/78 en HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1356, NJ 2017/326).

3.4.3
Door de erkenning van de aansprakelijkheid door Bovemij namens [verweerster] op 8 november 2001 staat de aansprakelijkheidsvraag in deze procedure niet meer ter discussie; uitsluitend de omvang van de schadevergoeding waarop [eiser] aanspraak heeft, is nog aan de orde. In dat verband is dan ook voor een eventuele erkenning door Bovemij (namens [verweerster]) als grond voor stuiting van de lopende verjaring, voldoende de erkenning dat [eiser] aanspraak heeft op een hogere schadevergoeding dan reeds (zonder voorbehoud) is betaald, waarbij zonder belang is dat over de omvang van het nog verschuldigde bedrag geen overeenstemming bestaat.

3.5
In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van het hof ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel is het onvoldoende gemotiveerd. De klachten van het middel die verband houden met het voorgaande slagen derhalve. 
De overige klachten behoeven geen behandeling. ECLI:NL:HR:2018:108

Conclusie AG Rank-Berenschot strekt tot verwerping: ECLI:NL:PHR:2017:1166