Rb Leeuwarden 310506 is sprake van een "voldoende duidelijke waarschuwing in brief
- Meer over dit onderwerp:
Rb Leeuwarden 31-05-2006
5.1.3. De rechtbank overweegt dat partijen twisten over het antwoord op de vraag of de verjaring van de vordering op de door de wet voorgeschreven wijze door of namens [eiser] is gestuit. Ingevolge artikel 3:317 Burgerlijk Wetboek (BW) wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. [eiser] heeft de verjaring derhalve niet gestuit door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] mondeling aansprakelijk te stellen. De rechtbank is echter met [eiser] van oordeel dat de verjaring is gestuit door de brieven d.d. 14 januari 2003. Gelet op HR 1 december 2000, NJ 2001, 46 dienen de in artikel 3:317 lid 1 BW gebruikte woorden 'een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt' te moeten worden begrepen in het licht van de strekking van de stuitingshandeling van deze aard, die blijkens de parlementaire geschiedenis neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren. [gedaagde sub 1] en Vondel hebben aan de brieven, welke naar het oordeel van de rechtbank aansprakelijkstellingen betreffen, redelijkerwijs de betekenis moeten toekennen dat [eiser] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden. Overigens heeft [eiser] gesteld en hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet betwist dat (de verzekeraar(s) van) partijen naar aanleiding van de brieven in overleg zijn getreden. Het voorgaande brengt met zich dat de verjaring van de rechtsvordering door de brieven d.d. 14 januari 2003 is gestuit, zodat op grond van artikel 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen met een duur van vijf jaren, welke op het moment waarop de dagvaarding is uitgebracht nog niet was verstreken. De rechtbank verwerpt derhalve dit verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. LJN AZ0314