Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Limburg 080115 erkende vordering mbt gebitsschade van toentertijd 8-jarige verjaard, 12 jaar geen vordering ingesteld, niet gestuit

Rb Limburg 080115 erkende vordering mbt gebitsschade van toentertijd 8-jarige verjaard, 12 jaar geen vordering ingesteld, niet gestuit;
- ondanks verjaring hoofdvordering kosten toegewezen tot 10 x € 220,-- + 6% + 21% + griffierecht

2 Het geschil
2.1.
[verzoeker] heeft op 16 september 2000, toen hij acht jaar oud was, bij een bezoek aan een zwembad te Geleen schade aan zijn gebit opgelopen. Verweerder sub 4 (verder te noemen: [verweerder sub 4]), toentertijd zes jaar oud, is toen in de nek van [verzoeker] gesprongen. Door de actie van [verweerder sub 4] is [verzoeker], liggend op zijn buik, met zijn gebit hard tegen een metalen glijbaan aangekomen. De ouders van [verzoeker] hebben naar aanleiding daarvan de ouders van [verweerder sub 4] aansprakelijk gesteld. Deze laatsten hebben vervolgens de aansprakelijkstelling gemeld bij AXA Schade N.V. (verder te noemen: AXA), de rechtsvoorganger van Reaal.

2.2.
Bij schrijven van 6 januari 2001 hebben de ouders van [verzoeker] AXA geïnformeerd over aard en ernst van het letsel aan het gebit van [verzoeker] en AXA nogmaals medegedeeld dat zij de ouders van [verweerder sub 4] aansprakelijk houden voor de schade aan het gebit van hun zoon. Voorts hebben de ouders er op gewezen dat de mogelijkheid bestaat dat nog na vele jaren beschadigde tanden afsterven en dat deze vervangen zullen moeten worden door implantaten, hetgeen volgens de ouders van [verzoeker] hoge kosten met zich zal brengen. Bij schrijven van 23 januari 2001 heeft de behandelend tandarts van [verzoeker] de medisch adviseur van AXA gedetailleerd geïnformeerd over de aard van het letsel en de prognose.

2.3.
AXA heeft bij schrijven van 13 februari 2001 de aansprakelijkheid voor de schade erkend. Volgens [verzoeker] heeft AXA na deze brief niets meer van zich laten horen, noch heeft zij een schadevergoeding aan [verzoeker] betaald. Gedurende de jaren daarna heeft [verzoeker] vele tandheelkundige behandelingen moeten ondergaan, die tot het achttiende levensjaar van [verzoeker] steeds door diens ziektekostenverzekeraar zijn vergoed. Omstreeks november 2012 is volgens [verzoeker] als gevolg van het opgelopen gebitsletsel één van zijn voortanden bij de wortel afgebroken. De behandelend tandarts van [verzoeker] heeft hem er op gewezen dat een tandheelkundige behandeling aangewezen was en hem geïnformeerd over de kosten daarvan, te weten € 5.276,05. De moeder van [verzoeker] heeft op 10 februari 2013 een e-mail gezonden aan Reaal, die AXA inmiddels in rechte was opgevolgd, en deze op de hoogte gesteld van de nieuwe schade en de kosten van herstel daarvan.

2.4.
In een brief van 30 augustus 2013 heeft [verzoeker] jegens Reaal aanspraak gemaakt op vergoeding van de door hem geleden en nog te lijden schade. Vervolgens heeft [verzoeker] bij schrijven van 11 september 2013 [verweerder sub 4], alsmede diens ouders aansprakelijk gesteld.

2.5.
[verzoeker] stelt dat, anders dan Reaal aanvoert, de vordering van [verzoeker], wegens het uitblijven van een tussentijdse stuiting van de verjaring, op 16 september 2005, althans op 13 februari 2001 niet is verjaard. Volgens [verzoeker] kan Reaal naar redelijkheid en billijkheid geen beroep doen op verjaring.

2.6.
[verzoeker] voert daartoe aan dat relevant is dat [verzoeker] ten tijde van het ongeval minderjarig was, zodat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij de lopende verjaring niet heeft gestuit, dat Reaal (althans haar rechtsvoorganger AXA) aansprakelijkheid voor de schade heeft erkend, dat AXA/Reaal wist dat [verzoeker] schade had geleden en zij het dossier heeft gesloten zonder de ouders van [verzoeker] een rappelbrief te sturen en zonder een schadevergoeding aan [verzoeker] te betalen. Verder stelt [verzoeker] dat het beroep van Reaal op de verjaring in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, omdat Reaal door het verloop van de tijd niet in een nadeliger bewijspositie is gekomen en ten slotte omdat niet kan worden gezegd dat de vermogenspositie van Reaal niet meer is ingericht op de nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding, nu de vermogenspositie van AXA/Reaal als verzekeraar voortdurend is ingericht geweest op de vergoeding van potentiële aanspraken op schadevergoeding.

2.7.
Op grond van het vorenstaande verzoekt [verzoeker] dat de rechtbank:
voor recht verklaart dat de vordering van [verzoeker] op verweerders niet is verjaard;
verweerders veroordeelt in de kosten van deze procedure op de voet van het bepaalde in artikel 1019 aa Rv jo. artikel 6:96 lid 2 BW, zijnde een bedrag van € 2.563,07, te vermeerderen met de kosten van de verdere behandeling van het verzoekschrift na indiening daarvan, alsmede te vermeerderen met het door [verzoeker] verschuldigde griffierecht ad € 77,00, dan wel een door de rechtbank in goede justitie bepalen bedrag;
voor recht verklaart dat het door de rechtbank bepaalde (voor zover van toepassing) uitvoerbaar bij voorraad is.

2.8.
Het verzoek wordt door Reaal gemotiveerd betwist. Op de stelling van partijen zal de rechtbank, voor zover relevant, hierna ingaan.

3 De beoordeling
3.1.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of de aansprakelijkheid van Reaal tot vergoeding van de gebitsschade is verjaard. Partijen zijn het er over eens dat de termijn van verjaring en de voorwaarden waaronder sprake is van verjaring in het onderhavige geval in beginsel worden geregeld door artikel 3:310 BW.

3.2.
Dit artikel bepaalt in lid 5 dat indien de benadeelde minderjarig was op de dag waarop de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden, de rechtsvordering slechts verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde meerderjarig is geworden.

3.3.
In het onderhavige geval was de benadeelde inderdaad minderjarig toen de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden. Het bedoelde artikellid is echter volgens de op deze nieuwe verjaringsregel toepasselijke overgangsrechtelijke bepaling enkel van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen vanaf 1 februari 2004.

3.4.
Op grond van die overgangsrechtelijke bepaling is het nieuwe artikellid in het onderhavige geval derhalve niet van toepassing. Dat betekent dat de verjaringstermijn is aangevangen op 13 februari 2001, toen AXA de aansprakelijkheid voor de schade heeft erkend en daarmee de reeds op 16 september 2000 aangevangen verjaringstermijn is gestuit.

3.5.
Voorop moet worden gesteld dat vanwege de rechtszekerheid die bepalingen omtrent verjaring pogen te dienen, in beginsel de wettelijke verjaringsregels moeten worden gehanteerd, zodat voor schuldenaar en schuldeiser duidelijk is wanneer een, in casu, vordering tot schadevergoeding nog opeisbaar is. Weliswaar kan, zoals [verzoeker] stelt, een beroep op verjaring in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid, maar anders dan [verzoeker] stelt, is het beroep van Reaal op de omstreden verjaring naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

3.6.
Onbetwist staat vast dat op het moment dat het ongeval zich in de onderhavige zaak voordeed duidelijk was dat er schade was opgetreden en wie daarvoor verantwoordelijk was. Niet lang daarna, op 23 januari 2001, was op grond van het schrijven van de behandelend tandarts voor [verzoeker], althans diens ouders als zijn wettelijk vertegenwoordigers, duidelijk dat die schade zich zou uitstrekken over een groot aantal jaren. Daarbij komt dat, door de erkenning van de aansprakelijkheid door AXA op 13 februari 2001, op dat moment de sedert 16 september 2000, de dag van het ongeval, lopende verjaring is gestuit en dat op 13 februari 2001 een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. Van AXA als schuldenaar kan, anders dan [verzoeker] stelt, niet worden verlangd dat zij [verzoeker], de schuldeiser, attendeert op het feit dat diens vordering aan verjaring onderhevig is en hem er op wijst dat hij tijdig de lopende verjaring stuit. Een dergelijke rechtsplicht bestaat niet voor een schuldenaar. Dat [verzoeker] ten tijde van het ongeval minderjarig was, doet daar niet aan af, te meer niet nu zijn ouders tot voor kort, toen [verzoeker] meerderjarig is geworden, zijn wettelijke vertegenwoordigers waren.

3.7.
Voorts eisen de redelijkheid en billijkheid ook niet dat de thans geldende bepaling van artikel 3:310 lid 5 BW terugwerkende kracht krijgt tot in ieder geval de dag waarop het onderhavige ongeval heeft plaatsgevonden. Het betreft immers een van het voordien geldende recht sterk afwijkende bepaling. Evenmin levert het feit dat AXA al snel na het ongeval aansprakelijkheid heeft erkend een grond op om de verjaringstermijn te verlengen.

3.8.
De verwijzing door [verzoeker] naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, NJ 2000, 430 (Erven Van Hese/De Schelde) is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. In die zaak ging het om verborgen schade, die zich vanwege haar aard pas openbaarde lang nadat blootstelling aan de schadeveroorzakende stof had plaatsgevonden en ook nadat de verjaringstermijn, die aanving op de laatste dag na de omstreden blootstelling, reeds was verstreken. Juist het verborgen karakter van de schade in die zaak zou volgens de Hoge Raad aanleiding kunnen zijn om niet strikt vast te houden aan de wettelijke verjaringstermijn. Van een dergelijk verborgen karakter van de schade is in het onderhavige geval echter geen sprake, omdat, zoals reeds geconstateerd, ten tijde van het ongeval, dan wel in ieder geval enkele maanden daarna, duidelijk was dat er schade was opgetreden en wie daarvoor aansprakelijk was. Dat zich (gedurende) lange tijd daarna nog schade zou kunnen openbaren, was [verzoeker], althans diens ouders, niet lang na het ongeval eveneens bekend.

3.9.
Een argument om de verjaringstermijn op gronden van redelijkheid en billijkheid te verlengen kan evenmin worden ontleend aan het feit dat AXA niet eigener beweging aan [verzoeker] een vergoeding heeft uitgekeerd wegens (immateriële) schade.

3.10.
De rechtbank verwerpt voorts de stelling van [verzoeker] dat het beroep op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid omdat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat de verjaring niet is gestuit. Daargelaten dat niet kan worden gesteld dat het nalaten om de lopende verjaring te stuiten niet aan [verzoeker] kan worden verweten, althans aan zijn ouders toen zij nog wettelijke vertegenwoordigers van [verzoeker] waren, levert ook dit geen grond om de wettelijke verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW buiten beschouwing te laten.

3.11.
Dat Reaal door het verloop van de tijd niet in een nadeliger (bewijs)positie zou zijn geraakt, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat het beroep van Reaal op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Ook het feit dat niet gezegd kan worden dat de vermogenspositie van Reaal thans niet meer is ingericht op de nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding als verzekeraar van wettelijke aansprakelijkheid, levert een voldoende grond op om het beroep van Reaal op verjaring in strijd met de redelijkheid en billijkheid te achten.

3.12.
Kennelijk hebben de ouders, toen [verzoeker] nog minderjarig was, geen aanleiding gezien om van AXA betaling van de nota’s van de behandelend tandarts te vorderen, omdat deze door hun ziektekostenverzekeraar werden vergoed. Dat zij en hun zoon wellicht niet alert zijn geweest op de verjaring van de vordering en de consequenties van het feit dat hun zoon, respectievelijk hijzelf in de toekomst niet meer verzekerd zou zijn voor de vergoeding van de tandartskosten, dient voor risico van [verzoeker] te komen en is derhalve geen aanleiding om de verjaringstermijn in het onderhavige geval te verlengen. In dat verband is van belang dat [verzoekers] ouders als hijzelf op de hoogte waren van het feit dat het letsel aan het gebit gedurende een lengte van jaren aanleiding zou kunnen geven tot tandheelkundige ingrepen met daaraan verbonden kosten.

3.13.
Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek sub 1 moet worden afgewezen.

ECLI:NL:RBLIM:2015:653