Rb Rotterdam 130313 WAM-verz. is tzv stuiting na 3 jaars termijn niet te zien als vertegenwoordiger gedaagde; nadere bewijslevering tzv ontvangst brief toegelaten
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 130313 WAM-verz. is tzv stuiting na 3 jaars termijn niet te zien als vertegenwoordiger gedaagde; nadere bewijslevering tzv ontvangst brief toegelaten
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1.
Op 9 oktober 1997 is de auto die werd bestuurd door [eiser] van achteren aangereden door de auto die werd bestuurd door [gedaagde]. De aansprakelijkheid is door de WAM-verzekeraar van [gedaagde] (de rechtsvoorganger van London Verzekeringen NV, hierna London), mede namens [gedaagde], erkend.
2.2
Op 9 oktober 1997 was [eiser] werkzaam als schoolbegeleider op basis van een dienstverband van 36 uur per week. Het dienstverband is bij besluit d.d. 9 april 2002 met ingang van 1 september 2001 beëindigd.
2.3
London heeft een letselschaderegelingsbureau, Schaderegeli[X][X] (hierna: [X]), ingeschakeld, dat met (de vertegenwoordiger van) [eiser] heeft onderhandeld.
2.4
Tot en met 25 september 2002 zijn door London voorschotten tot een totaalbedrag van € 20.000,= aan [eiser] betaald.
2.5
Tot en met 21 april 2004 is tussen [eiser] en London sprake geweest van onderhandelingen in de zin van art. 10 lid 5 WAM. Bij aangetekend schrijven van 22 april 2004 heeft [X] namens London de onderhandelingen definitief beëindigd.
2.6
Sedert 2 december 2006 (zij was toen 59 jaar) woont [eiser] op Curaçao. Zij verricht en verrichtte daar geen loonvormende arbeid.
2.7
Een brief van 21 december 2007 van de advocaat van [eiser] aan London, met een kopie aan [X] luidt voor zover van belang als volgt:
“(…) deel ik u mede dat ik de belangen behartig van mevrouw [eiser] (…) in verband met de gevolgen van het haar op 9 oktober 1997 overkomen ongeval. Cliënte houdt uw verzekerde op grond van artikel 6:162 BW onverkort aansprakelijk voor de (…) schade. Ingevolge artikel 6 der WAM bestaat een rechtstreeks vorderingsrecht van cliënte op uw maatschappij.
Namens cliënte deel ik u hierbij zekerheidshalve mede dat zij zich het recht op nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding ondubbelzinnig voorbehoudt. U dient dit schrijven dan ook te beschouwen als een stuitingshandeling in de zin van het in artikel 10 van de WAM bepaalde. (…)”
2.8
Een brief van 16 april 2009 van de advocaat van [eiser] aan [gedaagde] luidt voor zover van belang als volgt “(…) Cliënte heeft mij verzocht om de (…) schade op de aansprakelijke partij te verhalen. (…) deel ik u hierbij mede dat cliënte u (…) aansprakelijk houdt voor haar schade. (…) U dient dit schrijven dan ook te zien als zijnde een zogeheten stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW (…)”
Deze brief is op 17 april 2009 door TNT-post op één van haar kantoren aangenomen ter aangetekende verzending.
2.9
Een e-mailbericht van [gedaagde] aan de advocaat van [eiser] d.d. 26 oktober 2010 luidt voor zover van belang als volgt “(…) Ik heb nog een keer overleg gehad met London Verzekeringen NV. Deze hebben mij verteld dat het rechtstreekse vorderingsrecht van uw cliënte op London Verzekeringen NV is verjaard. (…) Ik heb vorig jaar één brief van u ontvangen. Of dat een aangetekend exemplaar is geweest weet ik niet meer. De bewuste brief heb ik ook niet meer. (…) Wanneer ik die brief daadwerkelijk heb ontvangen is echter niet bekend. (…) Ik neem aan dat u van de verzending en van de (datum van) ontvangst door mij van de aangetekende brief door de TNT-post schriftelijk op de hoogte bent gesteld. (….) London Verzekeringen NV heeft mij verzekerd dat, als de verjaring tijdig is gestuit, zij de behandeling van de zaak weer ter hand zullen nemen. (…)”
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van eventueel verschuldigde belasting en premies over het verlies aan verdienvermogen alsmede € 274.991,66, te verminderen met de voorschotten en onder voorbehoud van voortbestaan van de WAO/WIA, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de kosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Het betreft een vordering tot vergoeding van schade na een verkeersongeval, ten aanzien waarvan [eiser] zich op het standpunt stelt dat zij (blijvend) letsel in de vorm van een postwhiplashtrauma heeft opgelopen. Zij maakt aanspraak op vergoeding van de volgende schadeposten:
Materiële schade ad € 1.099,62;
Verlies aan verdienvermogen ad € 178.171,=
Huishoudelijke hulp ad € 25.516,76,
Zelfwerkzaamheid ad € 19.024,=,
Smartengeld ad € 15.000,=,
Buitengerechtelijke kosten ad € 36.180,28.
Daarnaast wenst zij een belasting- en een WAO-garantie te ontvangen.
[gedaagde] erkent dat hij aansprakelijk is voor de schade van [eiser] tengevolge van het ongeval, maar meent (op diverse gronden) dat hij de gevorderde bedragen niet aan [eiser] verschuldigd is en evenmin garanties behoeft te verschaffen.
Verjaring
4.2
Vast staat, dat het rechtstreekse vorderingsrecht van [eiser] op London als WAM-verzekeraar van de Groot sedert 22 april 2007 is verjaard.
[gedaagde] meent, dat ook de vordering jegens hem verjaard is. De dagvaarding dateert immers van 26 oktober 2010, meer dan 5 jaar na het einde van de onderhandelingen.
4.3
Primair stelt [eiser] zich op het standpunt dat de verjaringstermijn jegens [gedaagde] niet is verstreken, vanwege de onderhandelingen tussen haar (vertegenwoordiger) en London/[X] en de onder 2.7 geciteerde brief van december 2007. Zij meent dat zowel [X] als London is aan te merken als vertegenwoordiger van [gedaagde].
4.3.1
De rechtbank kan dit primaire standpunt niet volgen.
De Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) luidt voor zover van belang:
“(…) Artikel 10
1. Een uit deze wet voortvloeiende rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar verjaart door verloop van drie jaar te rekenen van het feit waaruit de schade is ontstaan.
(…) 4. Handelingen die de verjaring van de rechtsvordering van een benadeelde tegen een verzekerde stuiten, stuiten tevens de verjaring van de rechtsvordering van die benadeelde tegen de verzekeraar. Handelingen die de verjaring van de rechtsvordering van een benadeelde tegen de verzekeraar stuiten, stuiten tevens de verjaring van de rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekerden.
5. De verjaring wordt ten opzichte van een verzekeraar gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de benadeelde. Een nieuwe termijn van drie jaar begint te lopen te rekenen van het ogenblik waarop een van de partijen bij deurwaardersexploot of aangetekende brief aan de andere partij heeft kennisgegeven dat zij de onderhandelingen afbreekt.(…)”
Er is dus sprake van een uitgewerkte wettelijke regeling voor verjaring en de verhouding tussen de WAM-verzekeraar en de verzekerde op dat punt. Uit die regeling blijkt, dat de wetgever heeft voorzien in een korte verjaringstermijn (3 jaar) ten opzichte van de verzekeraar, die echter wordt gestuit door onderhandelingen. Vast staat dat die onderhandelingen zijn afgebroken (als bedoeld in art. 10 lid 5 WAM) op 21 april 2004, zodat ten opzichte van London daarna een nieuwe termijn van drie jaar begon te lopen.
De brief van december 2007 is na die termijn gezonden, en had dus jegens London geen stuitend effect. Dat stelt [eiser] ook niet, vandaar dat de verjaring jegens London tussen partijen in confesso is.
4.3.2
[eiser] meent echter kennelijk, dat die brief van december 2007 jegens [gedaagde] wel stuitend effect toekomt. De rechtbank begrijpt haar redenering aldus, dat de verjaring jegens [gedaagde] was gestuit door de onderhandelingen met London. Na afbreking daarvan begon jegens [gedaagde] daags daarna een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaar (ex art. 3:310 BW) te lopen. Binnen die 5 jaar is de brief van december 2007 gezonden aan en ontvangen door London en [X], die als vertegenwoordigers van [gedaagde] zijn aan te merken, zodat daarvan ook jegens [gedaagde] zelf stuiting van de verjaring het gevolg was.
4.3.3
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het is juist dat de onderhandelingen tot gevolg hebben dat de verjaring niet alleen jegens London maar ook jegens [gedaagde] werd gestuit en dat daarna jegens [gedaagde] een verjaringstermijn van 5 jaar begon te lopen. De brief van december 2007 is echter, blijkens de inhoud daarvan, in de eerste plaats gericht tot London in haar, zelfstandige, hoedanigheid van WAM-verzekeraar jegens wie [eiser] in beginsel een eigen vorderingsrecht had. In die hoedanigheid is London, gelet op het systeem van de WAM, geen vertegenwoordiger van [gedaagde].
De brief van december 2007 is, in het systeem van art.10 lid 4 WAM, niet een handeling die de verjaring jegens de verzekeraar London stuit (want de verjaring jegens London was al voltooid); daarom is daarmee evenmin de verjaring jegens [gedaagde] gestuit.
4.3.4
Verjaring is een instituut dat met name de rechtszekerheid dient. Stuiting daarvan is eenvoudig, nu ingevolge art. 3:317 BW een eenvoudige schriftelijke mededeling volstaat. Anders dan [gedaagde] aanvoert kan die (behoudens zeer bijzondere gevallen) vele malen herhaald worden. Die mededeling dient echter in beginsel aan de aansprakelijke partij, in dit geval [gedaagde], gericht te zijn; de ratio van de regeling brengt immers mee, dat deze gewaarschuwd dient te worden voor een nog in te stellen vordering. Dat beginsel leidt uitzondering als de aansprakelijke partij vertegenwoordigd wordt door een ander; in dat geval volstaat een schriftelijke mededeling aan die ander. Onder omstandigheden kan een verzekeraar, in het kader van verjaring en stuiting daarvan, als vertegenwoordiger van haar verzekerde worden beschouwd, maar het enkele gegeven van de verzekering is daartoe in elk geval bij WAM-verzekeringen niet voldoende. De jurisprudentie waarop [eiser] zich beroept biedt ook geen grond voor die stelling. De Hoge Raad (in navolging van het Benelux-Gerechtshof) heeft slechts uitgemaakt dat het gegeven dat stuiting jegens de verzekeraar doorwerkt in de verhouding tot de verzekerde/aansprakelijke in het belang van de benadeelde onder de WAM ruim uitgelegd moet worden; het ging in het betreffende arrest van 27 juni 2008 (LJN BD1842) echter over een ander aspect, te weten over de vraag, of die (op zich geldige) stuiting ook zag op het gedeelte van de schade dat de verzekerde som te boven ging. Ten aanzien van de in het cassatiemiddel wel opgeworpen vraag of de verzekeraar als vertegenwoordiger van de verzekerde heeft te gelden heeft de Advocaat-Generaal in zijn conclusie, met verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad van Toezicht Schadeverzekeringsbedrijf, opgemerkt dat dit niet het geval is. De Hoge Raad oordeelde dat bij het cassatiemiddel op dat punt geen belang bestond.
4.3.5
In dit geval zijn geen bijkomende omstandigheden (zoals een volmacht, of opgewekte schijn) gesteld of gebleken die meebrengen dat London als vertegenwoordiger van [gedaagde] moet worden beschouwd. Dat London, als [gedaagde] zou worden veroordeeld, onder de verzekering de betaling voor haar rekening zou nemen en dat zij ingevolge haar op deze verzekering toepasselijke voorwaarden (waarvan de precieze tekst overigens niet vast staat) de leiding heeft in de schaderegeling en zich met de regeling en vaststelling belast is daartoe niet voldoende. Het betreft hier interne afspraken tussen London en [gedaagde], die geen externe werking hebben en waaruit niet kan worden afgeleid dat London als vertegenwoordiger van [gedaagde] zou optreden.
4.3.6
Dat alles geldt te meer voor de positie [X], van wie vast staat dat dit een door London ingeschakeld bureau was; op basis van de thans beschikbare informatie is niet eens vast te stellen of [gedaagde] destijds wel van de inschakeling op de hoogte is geweest.
4.3.7
Het primaire standpunt snijdt dus geen hout. De vordering jegens [gedaagde] is verjaard, tenzij blijkt van een andere behoorlijke en tijdige stuiting na het afbreken van de onderhandelingen.
4.4
Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat inderdaad sprake is van zodanige stuiting; de verjaring is in haar visie gestuit door de brief van 16 april 2009 (zie 2.8). Zij stelt deze brief zowel per gewone als per aangetekende post aan London en aan (het toenmalige correcte woonadres van) [gedaagde] gezonden te hebben.
[gedaagde] betwist dat hij deze brief tijdig heeft ontvangen.
4.5.1
Vast staat, dat de brief op 17 april 2009 aan TNT-post is aangeboden om als aangetekende brief aan het juiste adres te worden verzonden. Volgens vaste jurisprudentie is echter bij de beslissing of de verjaring tijdig is gestuit de correcte verzending niet beslissend; het gaat om tijdige ontvangst door [gedaagde], zij het dat niet noodzakelijk is dat komt vast te staan dat [gedaagde] de brief daadwerkelijk op of voor 22 april 2009 heeft gelezen. Indien (bijvoorbeeld uit de administratie van TNT-post), blijkt dat de brief tijdig is aangeboden op het toenmalige woonadres van [gedaagde] en daar toen in ontvangst is genomen door een aldaar aanwezige persoon, dan wel voor of op 22 april 2009 is opgehaald, is dat voldoende.
4.5.2
Nu [gedaagde], zoals gezegd, de tijdige ontvangst betwist en [eiser] niet met stukken heeft gestaafd dat [gedaagde] haar brief uiterlijk op 22 april 2009 heeft ontvangen zal [eiser] haar stelling hebben te bewijzen. De veel latere mail van [gedaagde], waarin hij verwijst naar een brief die hij in 2009 van [eiser] heeft ontvangen (zie 2.9) kan, anders dan [eiser] meent, niet aangemerkt worden als een erkenning of als bewijs van de juistheid van die stelling. Met die brief staat weliswaar de ontvangst door [gedaagde] in 2009 van deze brief vast, want in confesso is dat (de advocaat van) [eiser] dat jaar slechts één brief aan [gedaagde] heeft gezonden, maar niet de, in de context van stuiting cruciale, datum van die ontvangst. Ook de stelling dat [eiser] van TNT-post niet heeft vernomen dat de brief niet is bezorgd is onvoldoende, om diezelfde reden.
4.5.3
De rechtbank gaat ervan uit dat [eiser] in dit kader getuigen zal voorbrengen; dat die niet met naam en toenaam genoemd zijn is geen reden om het bewijsaanbod te passeren. Eventueel nader schriftelijk bewijs dient [eiser] tenminste een week voor het eerste verhoor in het geding te brengen. Als [eiser] geen getuigen wenst voor te brengen kan zij vier weken na de uitspraak van dit vonnis een akte nemen en daarbij schriftelijk bewijs overleggen, waarna [gedaagde] kan reageren.
4.6
Als [eiser] in dat bewijs niet slaagt zal de vordering in beginsel worden afgewezen en behoeven de andere geschilpunten geen bespreking. Voor zover [eiser] voor dat geval heeft willen betogen dat een beroep op verjaring zijdens [gedaagde] in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn heeft [eiser] dat standpunt onvoldoende uitgewerkt en gemotiveerd.
4.7
Als [eiser] in dat bewijs wel slaagt zal de rechtbank een comparitie van partijen gelasten teneinde met partijen de verdere voortgang te bespreken. Het inwinnen van deskundigenberichten lijkt dan aangewezen. LJN BZ6034