Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 080120 mishandeling in 2006; stuiting door ondubbelzinnige mededeling

RBMNE 080120 mishandeling in 2006; stuiting door ondubbelzinnige mededeling, aansprakelijkheid gegeven, maar ES onduidelijk
- kosten verzocht € 3.285,75 (11 uur x € 225,00 + BTW) mondelinge behandeling en reiskosten ruim berekend, toegewezen: 8,5 uur.

3. De beoordeling

het beroep op verjaring

3. 1,
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart vijf jaar na de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikeI 3:310 lid 1 BW). Een verjaringstermijn kan worden "gestuit". Dat betekent dat de verjaring wordt onderbroken. Daarna begint een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar te lopen. Stuiting kan onder andere plaatsvinden doordat de schuldenaar de schuld erkent (artikel 3:318 BW), door een schriftelijke aanmaning of mededeling dat de schuldenaar ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW) en door een daad van rechtsvervolging (artikel 3:316 lid I BW).

3.2.
De rechtbank is van oordeel dat [ verzoeker ] de verjaring tijdig heeft gestuit, zodat het beroep op verjaring niet opgaat.

3.3.
De verjaringstermijn van vijf jaar is begonnen op 30 september 2006 en tijdig gestuit door de schriftelijke aansprakelijkstelling van [ verzoeker ] op 6 mei 2010. Daarover verschillen partijen niet van mening. Vanaf 6 mei 2010 is dus een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. Het gaat er om of [ verzoeker ] vóór het einde van deze termijn (dus vóór 7 mei 2015) een mededeling heeft gedaan die voldoet aan de in arrikel 3:317 lid 1 BW gestelde eisen. Bij die beoordeling moet niet alleen worden gelet op de formulering van de mededeling, maar ook op de context waarin deze mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (zie HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502).

3.4.
[ verzoeker ] heeft onder meer gewezen op een brief van 28 februari 2014 waarin de advocaat van [ verzoeker ] aan de toenmalige advocaat van [ verweerder ] schrijft:
"aangezien u in uw faxbericht van 4 december 2013 expliciet ingaat op het medisch causaal verband, de aard en omvang van de schade. de economische kwetsbaarheid en de BGK als tussen partijen bestaande geschilpunten is de door mij gestelde vraag - zoals verwoord in mijn e-mailbrief van 5 december 2013 - of u daarmee impliciet erkent dat er tussen partijen wél consensus bestaat over de aansprakelijkheid, niet meer dan logisch: indien de gestelde aansprakelijkheid door uw cliënt wordt erkend, kan een deelgeschillenprocedure achterwege blijven.

Mag ik binnen veertien dagen na heden van u vernemen of de aansprakclljkheid uit hoofde van het voorval op of omstreeks 30 september 2006 door uw cliënt jegens mijn cliënt wordt aanvaard?

Bij gebreke hiervan zal de door mij al aangekondigde deelgeschlllenprocedure zonder nadere aankondiging aanhangig worden gemaakt.

Alle rechten en weren worden nadrukkelijk voorbehouden"

3.5.
Deze brief kan niet anders worden opgevat als een mededeling van [ verzoeker ] dat hij wil dat [ verweerder ] de schade vergoedt die volgens [ verzoeker ] het gevolg is van het onrechtmatig handelen op 30 september 2006. Deze brief is voorafgegaan door brieven van (de gemachtigde/advocaat van) [ verzoeker ] aan (de gemachtigde/advocaat van) [ verweerder ] waarin medische informatie wordt verstrekt, schadeposten worden genoemd en een schadestaat wordt bijgevoegd (5 december 2011), met een voorstel voor een minnelijke regeling (10 juli 2012) en de brief van 5 december 2013 die [ verzoeker ] noemt in zijn brief van 28 februari 2014 en waarin hij vraagt om erkenning van de aansprakelijkheid. Na 28 februari 2014 volgt de volgende correspondentie: een brief van 5 juli 2014 waarin [ verzoeker ] constateert dat [ verweerder ] kennelijk eerst het causaal verband wil laten onderzoeken, waarop [ verweerder ] op 1 augustus 2014 reageert en voorstelt om te bespreken of de zaak geschikt kan worden. Daarop reageert [ verzoeker ] op 5 augustus 2014 met een brief waarin hij constateert dat [ verweerder ] de aansprakelijkheid niet erkent. In deze brief deelt [ verzoeker ] mee dat hij het niet gewenst vindt om op die basis door te gaan met onderhandelen over "louter en alleen een 'onverplichte' en enkel door coulanceoverwegingen ingegeven betaling". [ verzoeker ] stelt in de brief van 5 augustus 2014 weer een termijn waarbinnen hij [ verweerder ] vraagt zich uit te spreken over de aansprakelijkheid. Deze brief wordt gevolgd door een brief van 10 november 2014 waarin [ verzoeker ] constateert dat [ verweerder ] niet heeft gereageerd, nogmaals een termijn stelt om de aansprakelijkheid te erkennen en nogmaals meedeelt dat, bij het uitblijven van een reactie daarop, een deelgeschil aanhangig zal worden gemaakt.
Met deze correspondentie in hun onderlinge samenhang bezien heeft [ verzoeker ] voldoende duidelijk gemaakt dat hij zijn rechtsvordering handhaaft. Daarmee is voldaan aan het vereiste dat hij ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). [ verzoeker ] heeft deze duidelijkheid in elk geval gegeven in de brieven van 24 februari 2014 en die van 5 augustus 2014 en 10 november 2014, waarin hij een concrete termijn stelt voor een reactie van [ verweerder ] . Met de brief van 10 november 2014 is de verjaring tijdig (vóór 7 mei 2015) gestuit. [ verweerder ] heeft wel gel:ijk met zijn stelling dat het steeds dreigen met een deelgeschil niet efficiënt is gebleken en dat het meer voor de hand had gelegen om dit dreigement door te zetten of om een bodemprocedure te beginnen, maar dat maakt nog niet dat het hem niet duidelijk kon zijn dat het [ verzoeker ] menens was met zijn vordering.

3.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in ieder geval op 10 november 2014 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Het deelgeschil is op 19 augustus 2019, dus binnen die termijn bij de rechtbank ingediend.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2020/RBMNE-080120 ook op Rechtspraak.nl .ECLI:NL:RBMNE:2020:235