RBROT 291221 val uit rolstoel in rolstoelbus; verband tussen vervoer en overlijden op de volgende dag bewezen (2)
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 291221 val uit rolstoel in rolstoelbus; verband tussen vervoer en overlijden op de volgende dag bewezen
- terzake van kosten herbegraving in Indonesie volgt afwijzing nu geen nader bewijs is aangebracht
in vervolg op:
RBROT 160621 val uit rolstoel in rolstoelbus. verband tussen vervoer en overlijden voorshands bewezen; geen vervoerdersovermacht
- terzake van kosten herbegraving in Indonesie dient nader bewijs aangebracht te worden
2.
De verdere beoordeling
de zaak in het kort
2.1.
[naam] is in de vroege morgen van 10 juli 2016 overleden nadat hij op 9 juli 2016 was gevallen toen hij met de rolstoelbus van Stam thuis werd afgezet. Het gaat om een vordering van [naam eiseres], als weduwe van [naam], tot vergoeding van schade op de voet van art. 6:108 BW jegens Stam. De rechtbank acht Stam als vervoerder aansprakelijk en wijst een deel van de schade toe.
aansprakelijkheid
2.2
Bij tussenvonnis is beslist, kort samengevat, dat het uitgangspunt is dat [naam] op 9 juli 2016 in de rolstoelbus uit de rolstoel is gevallen toen [ X] de rolstoel, met [naam] daarin, achterwaarts lopend verplaatste om deze naar buiten te brengen. Vast staat dat sprake was van letselschade bij [naam] in verband met en tijdens het vervoer. [naam] is immers door de val in de bus gewond geraakt. Partijen twisten echter over de vraag of de bloeding in het hoofd die heeft geleid tot de dood van [naam] is veroorzaakt door de val.
De rechtbank acht de lezing van [naam eiseres], dat de bloeding in het hoofd pas na, en door, de val is opgetreden aannemelijker dan de lezing van Stam, dat de bloeding al voor de val is ontstaan. Daarmee is het causaal verband tussen het overlijden en de val voorshands bewezen. Stam is toegelaten tot tegenbewijs.
2.3
In haar akte na tussenvonnis heeft Stam laten weten dat zij afziet van tegenbewijs. Dat staat haar vrij, wat er zij van de daarvoor gegeven redenen. Nu overigens geen van partijen nieuwe stellingen heeft ingenomen of stukken heeft overgelegd blijft de rechtbank bij haar oordeel in het tussenvonnis en acht zij dus nu bewezen dat [naam] is gestorven als gevolg van de val in de rolstoelbus.
[naam] is uit de rolstoel gevallen terwijl hij nog in de rolstoelbus was, nadat hij door Stam was vervoerd van het ziekenhuis naar zijn woning. Zolang [naam] de bus nog niet op de plaats van bestemming had verlaten duurde het vervoer op basis van de overeenkomst van personenvervoer voort (art. 8:1142 BW). Daaruit volgt dat het gaat om een ongeval dat tijdens het vervoer aan de reiziger is overkomen en dat tot zijn dood heeft geleid.
2.4
In het tussenvonnis heeft de rechtbank reeds overwegingen gewijd aan het beroep van Stam op art. 8:1148 BW, vervoerdersovermacht, voor het geval dat bedoeld tegenbewijs niet geleverd zou worden. Dat is de situatie die zich nu voordoet. Over dat beroep op overmacht heeft de rechtbank, op grond van de in het tussenvonnis besproken feiten, geoordeeld dat Stam niet alle maatregelen had genomen die in de gegeven omstandigheden van een zorgvuldig vervoerder mochten worden gevergd, zodat zij zich niet kan beroepen op vervoerdersovermacht. Partijen hebben ook op dit punt geen nieuwe stellingen betrokken en evenmin (bewijs)stukken overgelegd. De rechtbank blijft bij haar oordeel op de in het tussenvonnis toegelichte gronden.
2.5
Dat betekent, dat Stam op grond van art. 8:1147 BW als vervoerder aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van de dood van [naam].
de schade
2.6
Nu vast staat dat [naam eiseres] de ten tijde van het overlijden van [naam] de niet van tafel en bed gescheiden echtgenote van [naam] was volgt uit art. 6:108 BW dat Stam jegens haar verplicht is tot vergoeding van de schade als bedoeld in lid 1 (gederfd levensonderhoud) en lid 2 (begrafeniskosten) van genoemde bepaling.
2.6.1
De rechtbank heeft in het tussenvonnis ten eerste vastgesteld dat de aanvankelijke vordering op basis van het Besluit vergoeding affectieschade gelet op de mededeling ter zitting van die strekking als ingetrokken wordt beschouwd en geen verdere bespreking behoeft.
2.6.2
In het tussenvonnis is voorts een (korte) overweging gewijd aan de schade als bedoeld in art. 6:108 lid 1 BW. Op dat punt heeft [naam eiseres] gesteld dat sprake is van inkomensschade ad € 20.899,50. Dat is het bedrag dat zij, zo begrijpt de rechtbank, gedurende de drie jaar dat [naam] zonder de val nog geleefd zou hebben, meer aan inkomsten zou hebben genoten dan zij nu, na zijn dood, ontvangt.
Zij heeft daarover voorts gesteld dat de kosten van levensonderhoud door de dood van [naam] nauwelijks zijn veranderd zodat volstaan kan worden met het aansluiten bij de afgenomen inkomsten.
Stam heeft daartegen verweer gevoerd. Zij meent dat, zoals in het kader van deze bepaling gebruikelijk, de behoefte van [naam eiseres] uitgangspunt moet zijn zodat niet volstaan kan worden met de inkomensgegevens, die bovendien onduidelijk zijn. Voorts stelt zij dat onvoldoende is toegelicht waarom moet worden aangenomen dat [naam] nog drie jaar zou hebben geleefd. Daarnaast heeft zij aangegeven dat zou moeten worden aangesloten bij de schadebegrotingsmethode van de Denktank Overlijdensschade. Voorts heeft zij erop gewezen dat (de berekening van) het gevorderde bedrag niet volgt uit, en ook niet kan worden gereconstrueerd aan de hand van, de overgelegde stukken (met name productie 13 bij dagvaarding).
Dit punt was geagendeerd voor bespreking ter zitting. Ter zitting heeft Stam haar verweer gehandhaafd en is namens [naam eiseres] medegedeeld (zie het proces-verbaal) Er is thans geen duidelijkheid over het pensioen dat is vervallen. Dat moet nog worden uitgezocht. Daarom is aan dat aspect toen geen verdere aandacht besteed.
2.6.3
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond en gelet op de toevoeging “in beginsel” vormt de zin die in rov. 4.16 van het tussenvonnis wordt gewijd aan deze schadepost geen zonder voorbehoud gegeven (eind)beslissing (hoewel partijen kan worden toegegeven dat dat duidelijker tot uitdrukking had kunnen worden gebracht). Dat betekent, dat op dit geschilpunt nog moet worden beslist. De rechtbank kan op dit moment, nu bij de nadere akte van [naam eiseres] geen verdere toelichting is gegeven en geen stukken zijn overgelegd, de omvang van de schade op dit punt niet vaststellen.
Dat [naam eiseres] schade heeft geleden die voor vergoeding op grond van art. 6:108 lid 1 BW in aanmerking komt is aannemelijk; de betwisting van Stam ziet vooral op de omvang van de schade, niet zozeer op het bestaan daarvan als zodanig.
Nu Stam heeft aangegeven hoe dan ook in hoger beroep te zullen gaan en eindvonnis wenst en ook [naam eiseres] eindvonnis wenst zal de rechtbank de zaak ambtshalve, voor deze schadepost, verwijzen naar de schadestaatprocedure.
Het staat [naam eiseres] uiteraard vrij om zelf te bepalen of zij de appelprocedure afwacht of de schadestaatprocedure entameert.
2.6.4
Over de schade als bedoeld art. 6:108 lid 2 BW is in het tussenvonnis overwogen dat ter zitting is erkend dat de kosten van de uitvaart ad € 7.201,25 voor een deel groot € 6.670,50 zijn vergoed door de uitvaartverzekeraar. Gevorderd wordt nog € 530,65. Daarover is overwogen dat deze post bij gebreke van betwisting in beginsel toewijsbaar is. Partijen hebben hierover niets opgemerkt in hun aktes. Deze post is dus toewijsbaar.
2.6.5
Ter zitting is de eis op dit punt echter vermeerderd met € 8.500 wegens de kosten van een herbegraving in Indonesië. Gelet op het daartegen gevoerde verweer heeft de rechtbank overwogen dat de enkele omstandigheid dat de kosten nog niet zijn gemaakt niet van belang is en dat de daarmee gemoeide kosten in beginsel binnen de op grond van art. 6:108 lid 2 BW te vergoeden schade vallen, indien de omvang daarvan deugdelijk wordt onderbouwd. [naam eiseres] is in de gelegenheid gesteld deze kosten nader te onderbouwen. Stam heeft daarover in haar akte na tussenvonnis gesuggereerd dat [naam eiseres] die post zou kunnen laten rusten. [naam eiseres] heeft daarop in haar akte laten weten dat zij dat niet zal doen, maar zij heeft geen nadere onderbouwing gegeven en evenmin stukken overgelegd. Nu [naam eiseres] ten aanzien van deze post uitdrukkelijk in de gelegenheid was gesteld deze nader te onderbouwen en zij daarvan geen gebruik heeft gemaakt moet deze worden afgewezen. ECLI:NL:RBROT:2021:13188