Rb Amsterdam 181213 het recht om zonder ingebrekestelling de dekking te schorsen indien premie niet tijdig wordt betaald; oneerlijk beding (deel 1)
- Meer over dit onderwerp:
Rb Amsterdam 181213 het recht om zonder ingebrekestelling de dekking te schorsen indien premie niet tijdig wordt betaald; oneerlijk beding (deel 1)
4 De beoordeling
4.1.
[eiser] heeft allereerst een beroep gedaan op vernietiging van verschillende artikelen van de toepasselijke voorwaarden omdat deze jegens hem als consument onredelijk bezwarend zouden zijn. [eiser] heeft daarbij onder meer aangevoerd dat het bepaalde in artikel 8.2 van de voorwaarden jegens hem onredelijk bezwarend is en in dat kader verwezen naar de artikelen 6:233 jo 6:236 en 6:237 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). [gedaagde] heeft een en ander gemotiveerd betwist.
4.2.
Ingevolge vaste Europese en Nederlandse jurisprudentie dient de rechter zo nodig ambtshalve te beoordelen of Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (de Richtlijn) van toepassing is en, zo ja, of sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn. Daarbij geldt dat de Richtlijn niet rechtstreeks dient te worden toegepast, maar moet de nationale wetgeving richtlijnconform worden uitgelegd (zie ECLI:NL:HR:2013:691). Daarbij heeft te gelden dat gelet op de zwakke onderhandelingspositie van een consument bij de totstandkoming van algemene voorwaarden, oneerlijke bedingen consumenten niet binden.
4.3.
Bij de rechtbank rijst aldus allereerst de vraag of de door [gedaagde] gehanteerde verzekeringsvoorwaarden vallen onder de werkingssfeer van de Richtlijn. Vooralsnog is de rechtbank van oordeel dat zulks het geval is nu als onweersproken vast staat dat [eiser] de verzekeringsovereenkomst in persoon is aangegaan nadat hij zijn functie als partner bij een advocatenkantoor had neergelegd en [eiser] daarbij dus niet (meer) handelde in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Vervolgens is dan aan de orde of sprake is van een oneerlijk beding. Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank is dat het geval.
4.4.
Artikel 8.2 van de voorwaarden bepaalt:
De verzekering is niet van kracht indien de verzekeringnemer het verschuldigde niet tijdig binnen de hiervoor vermelde dertig dagentermijn heeft betaald of indien hij weigert het verschuldigde te voldoen.
Ingebrekestelling door assuradeuren is niet vereist.
De verzekeringnemer blijft, ondanks opschorting van de dekking, gehouden het verschuldigde, te vermeerderen met (buitengerechtelijke) incassokosten, te voldoen.
De verzekering wordt weer van kracht op de dag, volgend op die waarop assuradeuren het verschuldigde hebben ontvangen […]
4.5.
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft de advocaat van [eiser] erop gewezen dat in het artikel wordt gesproken over opschorting van de dekking en dat dit meebrengt dat de dekking van de verzekering zou herleven na het voldoen van de verschuldigde premies. De advocaat van [gedaagde] heeft zulks betwist en gesteld dat de begrippen opschorting en schorsing door elkaar worden gebruikt, maar dat in geen geval na betaling van achterstallige premies alsnog sprake is van met terugwerkende kracht herleven van de verzekeringsdekking.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat nu artikel 8.2. van de verzekeringsvoorwaarden ondubbelzinnig vermeldt dat de verzekering niet van kracht is indien de verzekernemer het verschuldigde niet tijdig heeft betaald en dat de verzekering pas weer van kracht wordt nadat de premie is betaald, voldoende duidelijk is dat assuradeuren met artikel 8.2 van de voorwaarden het recht hebben bedongen de dekking onder de verzekering te schorsen indien de premie niet tijdig wordt betaald.
4.7.
Artikel 7:934 BW bepaalt dat het niet nakomen van de verplichting tot betaling van de vervolgpremie eerst kan leiden tot schorsing van de verzekeringsovereenkomst of de dekking, nadat de schuldenaar na de vervaldag onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van 14 dagen, aanvangende de dag na aanmaning. Blijkens de wetsgeschiedenis (MvT, kamerstukken II, 1985/86, 19 529, nr. 3) strekt deze bepaling ertoe dat de uitkeringsgerechtigde er tegen wordt “beschermd dat ook bij een reeds lopende verzekering het enkele achterwege blijven van de betaling van vervolgpremie hem van dekking (…) berooft. Hieraan doet niet af dat verzekeraars uit commerciële overwegingen zulke bepalingen niet naar de letter toepassen. Zolang de mogelijkheid bestaat dat zij dat wel doen is deze bescherming nodig.”
Ingevolge artikel 7:943 lid 3 BW kan van het bepaalde in artikel 7:934 BW niet ten nadele van de verzekeringnemer worden afgeweken indien de verzekernemer - zoals hier [eiser] - een natuurlijk persoon is en hij de verzekering sluit anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
4.8.
De rechtbank stelt vast dat artikel 8.2 van de voorwaarden aan [gedaagde] in dit geval jegens [eiser] als consument een verdergaande bevoegdheid tot schorsing verleent dan de wet toestaat. In artikel 7:934 jo 7:943 BW is immers dwingend voorgeschreven dat het niet betalen van de premie pas tot schorsing van de dekking mag leiden, nadat [eiser] na de vervaldag vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van 14 dagen, terwijl in artikel 8.2. van de voorwaarden is bepaald dat een ingebrekestelling niet is vereist.
4.9.
De rechtbank is gelet op het voorgaande vooralsnog van oordeel dat artikel 8.2 van de voorwaarden als strijdig met een dwingende wetsbepaling op de voet van artikel 3:40, lid 2 BW vernietigbaar is en ook overigens jegens [eiser] als een onredelijk bezwarend beding als bedoeld in artikel 6:233 onder a BW heeft te gelden. Met artikel 8.2 wordt immers afbreuk gedaan aan de door de wetgever jegens consumenten noodzakelijk geachte bescherming tegen bepalingen krachtens welke het enkele feit van wanbetaling van de premie alle aanspraak op vergoeding verloren doet gaan. Door in strijd met de wet in artikel 8.2 van haar voorwaarden op te nemen dat voor schorsing van de dekking geen ingebrekestelling door assuradeuren is vereist, heeft [gedaagde] zichzelf een ruimere schorsingsbevoegdheid toegekend en aldus in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voorvloeiende verplichtingen ten nadele van [eiser] aanzienlijk verstoord. Het bepaalde in 8.2 van de voorwaarden moet om die reden jegens [eiser] worden aangemerkt als oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn en dus als een onredelijk bezwarend beding als bedoeld in artikel 6:233 onder a BW.
4.10.
Zoals hiervoor is overwogen moet de nationale wetgeving richtlijnconform worden uitgelegd. Richtlijnconforme uitleg van artikel 6:233 sub a BW brengt met zich dat, wanneer is vastgesteld dat sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn, het beding moet worden vernietigd (zie ECLI:NL:HR:2013:691). Daarbij bestaat geen ruimte de inhoud van het oneerlijk geoordeelde beding te herzien in die zin dat het slechts wordt vernietigd voor zover daarin van de in artikel 7:934 BW genoemde termijn van 14 dagen is afgeweken, omdat daarmee afbreuk zou worden gedaan aan de afschrikwekkende werking van de sanctie van niet-toepassing van het beding en het in artikel 7 lid 1 van de Richtlijn geformuleerde doel om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten (vergelijk: HvJEU 30 mei 2013, C-488/11).
4.11.
Richtlijn conforme uitleg van artikel 6:233 onder a BW en de daaraan in het onderhavige geval te verbinden gevolgen is tussen partijen nog geen (voldoende) onderwerp van debat geweest. In het kader van hoor en wederhoor zal de rechtbank daarom partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over hetgeen hiervoor is overwogen. De rechtbank geeft daarbij partijen in overweging op voorhand de aktes onderling uit te wisselen zodat zij zoveel mogelijk in staat worden gesteld om op elkaar standpunten te reageren.
4.12.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. ECLI:NL:RBAMS:2013:9891