Rb Arnhem 140912 val van verdiepingsvloer op steiger 2,5 meter lager; geen overtreding volgens arbeidsinspectie; wel aansprakelijkheid werkgever
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 140912 val van verdiepingsvloer op steiger 2,5 meter lager;
- geen overtreding volgens arbeidsinspectie; wel aansprakelijkheid werkgever;
- BGK afgwezen; kosten zijn geen eigen schade, maar kosten door FNV Bouw gemaakt
Zaak tegen Anco en NN
2.1 De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 26 augustus 2011.
2.2 De brief van de deskundige van 23 februari 2012 komt erop neer dat de deskundige naar aanleiding van de brieven van de gemachtigden van [eisende partij], Anco en NN het deskundigenrapport in concept niet wijzigt. Daarmee is het rapport definitief geworden.
2.3 Bij het tussenvonnis van 26 augustus 2011 zijn de volgende vragen aan de deskundige gesteld:
1) Moest de randbeveiliging worden weggehaald om de muurplaat te kunnen bevestigen?
2) Kon de randbeveiliging worden teruggeplaatst nadat de muurplaat was bevestigd ten behoeve van de door [eisende partij] nog te verrichten werkzaamheden?
3) Is de steigerconstructie in redelijkheid te beschouwen als een valhoogte beperkende voorziening?
4) Indien de werkplek waar [eisende partij] zijn werkzaamheden zou gaan verrichten in uw visie voldeed aan de gestelde eisen in de arbeidsomstandighedenwetgeving en bijbehorende beleidsregels merkt u de werkplek dan desondanks als gevaarlijk aan?
5) Indien u vraag 4 bevestigend beantwoordt: welke maatregelen had Anco kunnen treffen om het valgevaar te voorkomen?
6) Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
2.4 In het deskundigenrapport van 13 december 2011 heeft de deskundige de vragen als volgt beantwoord:
ad 1: Het kan de gewoonte zijn dat de dakrandbeveiliging verwijderd wordt om de muurplaat te kunnen bevestigen. De muurplaat kan ook over de dakrandbeveiliging heen getransporteerd worden. Als de dakrandbeveiliging verwijderd wordt, dan ontstaat er een gevaarlijke situatie en deze kan hersteld worden als eenzelfde of een andere dakrandbeveiliging na transport zo snel mogelijk her/geplaatst wordt.
ad 2: Ja, mogelijk niet de zelfde maar een dakrandbeveiliging kan in nagenoeg alle gevallen worden geplaatst (zie www.werkveiligophoogte.nl ). De Richtlijn 2001/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 tot wijziging van Richtlijn 89/655/EEG van de Raad betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats is daar duidelijk over. § 4.1.5 stelt: ‘Wanneer de uitvoering van specifieke werkzaamheden vereist dat een collectieve valbeveiliging tijdelijk wordt verwijderd, moet worden gezorgd voor doeltreffende vervangende veiligheidsvoorzieningen. De werkzaamheden mogen niet worden uitgevoerd zolang deze vervangende voorzieningen niet zijn getroffen. Na de definitieve of tijdelijke beëindiging van de speciale werkzaamheden worden de collectieve valbeveiligingen weer aangebracht'.
ad 3: Ja, als de nadruk wordt gelegd op `valhoogte beperkende maatrelen'. Door de vraag zo te formuleren wordt de steiger beschouwd als een maatregel aan de rechterkant van de centrale gebeurtenis (bedoeld worden maatregelen die die de gevolgen van de val voorkomen of beperken, aldus blz. 4 van het deskundigenrapport, ktr.). Veilige steigers, op hetzelfde niveau als de betreffende werkvloer, zijn maatregelen links van de centrale gebeurtenis `val van hoogte' (bedoeld worden maatregelen die de val voorkomen, aldus blz. 4 van het deskundigenrapport, ktr.).
ad 4: De werkplek is niet voldoende veilig door de minimale aanwezigheid van veiligheidsbarrières en de discrepantie het formele veiligheidsmangement en de condities op de betreffende werkplek is erg groot (zie ook de paragraaf 'Ongeval van dhr [eisende partij] op 16 februari 2006').
ad 5: Plaats dakrandbeveiliging of doelmatige hekwerken.
Laat werken met een gebiedsbegrenzende gordel.
Algemeen; beoordeel de werkplekken regelmatig maar zeker voor aanvang van de werkzaamheden op veiligheid en breng de condities op de werkplek in overeenstemming met het geformaliseerde veiligheidsbeleid.
ad 6: Verontrustend is de constatering dat de ongevalsregistratie en -onderzoek bij Anco gebrekkig functioneert. Dat kan betekenen dat medewerkers met vergelijkbare ongevalsscenario's als dhr [eisende partij], maar waarbij gevolgen zijn uitgebleven (bijna ongeval), of veel minder ingrijpend zijn geweest, niet geregistreerd worden en dat er geen onderzoek wordt opgezet naar oorzaken van deze ongevallen. De informatie van het bedrijf over kans en frequentie van voorkomen van de centrale gebeurtenis 'val van hoogte' is daardoor onbetrouwbaar en het bedrijf is niet in staat om te leren van deze ongevallen. Dit geldt niet alleen voor `val van hoogte', maar voor alle dominante centrale gebeurtenissen die op een bouwplaats voor kunnen komen. `Val van hoogte is in zoverre speciaal, daar deze centrale gebeurtenis een hoge mortaliteit kent.
2.5 Anco en NN kunnen zich niet verenigen met het rapport. Ze werpen op dat het plaatsen van een dakrandbeveiliging in dit geval niet mogelijk was alsmede dat een gebiedsbegrenzende gordel niet bruikbaar was, althans het ongeval niet had voorkomen. Nu deze tegenwerpingen echter niet feitelijk zijn onderbouwd, worden ze gepasseerd.
Daar verder geen relevante verweren zijn gevoerd, maakt de kantonrechter de conclusies uit het deskundigenrapport tot de zijne.
2.6 Dit betekent dat daarmee in rechte vaststaat dat Anco niet heeft voldaan aan de uit art. 7:658 lid 1 BW voor haar voortvloeiende zorgplicht. Anders dan Anco en NN menen, heeft Anco niet voldaan aan deze zorgplicht met enkel de plaatsing van de steiger met een vloer die op circa 2,25 meter lager gelegen is dan de verdiepingsvloer waarvan [eisende partij] is gevallen. Hierbij wordt in aanmerking genomen het reële risico op ernstig letsel bij een val van hoogte, welke risico zich heeft verwezenlijkt bij het onderhavige ongeval ondanks de aanwezigheid van de hiervoor bedoelde steiger. Ter adstructie wordt verwezen wat betreft de val op zich naar de op dat punt niet (voldoende) weersproken verklaring van [eisende partij], die als bijlage 2 bij het door de Arbeidsinspectie opgemaakte rapport is gevoegd, inhoudende: “Ik wilde aan de achterzijde van de woning een overstap maken naar de naastgelegen vloer en struikelde over een in de vloer aanwezig draadeind. Ten gevolge daarvan viel ik voorover en ik kwam tijdens mijn val met mijn borst terecht op de bovenste leuning van het leuningwerk dat op de onderliggende steigervloer was aangebracht. Even daarna klapte ik terug en viel op mijn rug op de steigervloer.”
Dat het letsel wellicht (veel) ernstiger was geweest zonder de aanwezigheid van de steiger, leidt (uiteraard) niet tot eeen ander oordeel.
De stelling van van Anco en NN dat op de werkgever niet de plicht rust een absolute waarborg tegen alle aan het werk verbonden risico’s te bieden, kan hun niet baten. Immers, art. 7:658 lid 1 BW vereist een hoog veiligheidsniveau van de werkplek (HR 11 april 2008, NJ 2008, 465) en niet snel kan worden aangenomen dat de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan, gezien de ruime strekking ervan (HR 12 december 2008, NJ 2009, 332).
Zaak tegen Bouwcombinatie, RIZ en Strukton
2.7 In het tussenvonnis van 13 mei 2011 is reeds overwogen dat Bouwcombinatie, RIZ en/of Strukton geen werkgevers van [eisende partij] (die in dienst was van Anco) waren in de zin van art. 7:658 lid 4 BW. Dit betekent dat de vordering jegens hen niet kan worden gegrond op de artt. 7:658 of 7:611 BW.
2.8 Voorts gaat het beroep op de artt. 6:162 en 6:170 BW niet op. [eisende partij] heeft namelijk geen feiten of omstandigheden aangevoerd, waaruit zou kunnen volgen dat het ongeval van [eisende partij] is veroorzaakt door een fout (van een ondergeschikte) van Bouwcombinatie, RIZ of Strukton.
2.9 Nu er geen sprake is van een contractuele verhouding tussen [eisende partij] en Bouwcombinatie, RIZ en/of Strukton, kan reeds daarom art. 6:248 BW de vordering ook niet dragen, wat er verder ook zij van de stelling van [eisende partij] dat art. 6:248 BW “de niet arbeidsrechtelijke pendant” van art. 7:611 BW is.
Slotsom
2.10 Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen jegens Bouwcombinatie, RIZ en Strukton worden afgewezen. [eisende partij] wordt in zoverre in de kosten van de procedure veroordeeld.
2.11 Jegens Anco zijn de primaire en subsidiaire vordering beide in beginsel voor toewijzing vatbaar. Overigens zal zijn bedoeld om deze vorderingen als nevengeschikte vorderingen in te stellen. De kantonrechter wijst de subsidiaire vordering jegens Anco toe. Nu uit toewijzing van de subsidiaire vordering volgt dat Anco aansprakelijk is voor de gevolgen van het [eisende partij] overkomen ongeval op 16 februari 2006, wordt de primaire vordering afgewezen bij gebreke van belang daarbij.
2.12 Jegens NN is de primaire vordering niet toewijsbaar. NN is niet aansprakelijk voor de gevolgen van het [eisende partij] overkomen ongeval op 16 februari 2006. Art. 7:954 BW, waarop de vordering jegens NN is gebaseerd, geeft namelijk enkel een zogenaamde directe actie jegens de verzekeraar van de aansprakelijke persoon. Deze actie betreft de bevoegdheid van een benadeelde om rechtstreeks van een verzekeraar betaling aan hem te vorderen van hetgeen de aansprakelijke persoon van zijn aansprakelijkheidsverzekeraar heeft te vorderen. Er is dan ook geen sprake van hoofdelijke verbondenheid. Het voorgaande brengt met zich dat de subsidiaire vordering jegens NN toewijsbaar is, inclusief de niet-betwiste wettelijke rente, met dien verstande dat de gevorderde hoofdelijke veroordeling wordt afgewezen.
2.13 Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft [eisende partij] het volgende opgemerkt: “Ingevolge de algemene voorwaarden maakt FNV Bouw aanspraak op de buitengerechtelijke kosten die zij voor haar leden heeft gemaakt en die [eisende partij] door lidmaatschapspremie betaalt.” Hieruit volgt dat geen sprake is van eigen schade van [eisende partij] (het zijn kosten die FNV Bouw maakt), zodat reeds daarom de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen.
2.14 Anco en NN worden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure voor zover hen betreffende veroordeeld. Hierbij wordt uitgegaan van drie punten (dagvaarding, conclusie van repliek, akte en conclusie na deskundigenbericht) ad € 600,- per punt. De kosten van de deskundige ad € 5.600,- inclusief btw blijven voor rekening van Anco en NN. Deze kosten zijn reeds (als voorschot) voldaan.
2.15 [eisende partij] wordt als de in het ongelijk gelijk gestelde partij in de kosten van de procedure voor zover Bouwcombinatie, RIZ en Strukton betreffende. Wat betreft Bouwcombinatie en RIZ wordt voor de conclusie van antwoord en conclusie van dupliek telkens een half punt gerekend, nu zij dezelfde gemachtigde hebben als Anco en NN. LJN BX7857