Hof Arnhem-Leeuwarden 020216 slachtoffer slaagt na getuigenverhoren in bewijs val ten gevolge van gladheid voor hoofdingang winkel; aansprakelijkheid
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem-Leeuwarden 020216 slachtoffer slaagt na getuigenverhoren in bewijs val ten gevolge van gladheid voor hoofdingang winkel; aansprakelijkheid
vervolg op: hof-arnhem-leeuwarden-190515-schending-zorgplicht-om-gladheid-nabij-winkel-te-bestrijden-bewijsopdracht-slachtoffer-mbt-betwiste-toedracht-geen-eigen-schuld en
rb-overijssel-210514-val-op-trottoir-voor-winkel-tijdens-winterse-omstandigheden-in-beginsel-draagt-ieder-zijn-eigen-schade-zo-ook-ic
2 Voortgezette motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
Bij het tussenarrest heeft het hof [appellante] toegelaten tot het bewijs dat het in de ochtend van 20 februari 2013 ter plaatse van de hoofdingang van Ikea glad was en dat haar val een gevolg daarvan is.
2.2
[appellante] heeft zichzelf als getuige doen horen en daarnaast haar moeder en twee zussen. In het tegengetuigenverhoor heeft Ikea doen horen: [A.], [B.], [C.] en [D.].
2.3
[appellante] heeft een min of meer gedetailleerde verklaring afgelegd over de gebeurtenissen op 20 februari 2013. Volgens haar verklaring was zij in gezelschap van haar moeder en haar kinderen onderweg naar een afspraak in het restaurant van Ikea met haar zussen en hun kinderen. Voor de ingang van Ikea is zij gevallen voordat ze het wist. Vervolgens zag zij onder zich ijs op de grond, een langgerekt breed stuk, strakbevroren, niet wit. Volgens haar heeft haar moeder tegen het toegesnelde personeel gezegd dat men maar moest gaan strooien.
2.4
Ook de andere aan de zijde van [appellante] gehoorde getuigen hebben verklaard over de afspraak op 20 februari 2013. De moeder van [appellante], [E.], heeft verklaard dat zij voorop liep en dat toen zij zich omdraaide [appellante] op de grond lag. Toen ze naar haar toeliep zag ze dat [appellante] over een stuk ijs was uitgegleden. Volgens de verklaring van de getuige heeft ze gezegd dat men maar moesten gaan strooien omdat er anders iemand anders ook nog eens zou vallen. Haar is achteraf door een medewerker van Ikea gevraagd de plek aan te wijzen waar [appellante] was gevallen en vervolgens heeft ze ook gezien dat daar toen is gestrooid. Volgens haar verklaring gaat het om een stuk met een lengte van 50 à 60 cm.
2.5
De ene zus van [appellante], [F.], heeft verklaard dat zij reeds in het restaurant van Ikea was samen met de andere zus van [appellante] en dat zij zich afvroegen wat er aan de hand was omdat het zo lang duurde voordat [appellante] en hun moeder kwamen. Uiteindelijk werd [appellante] in een rolstoel, geduwd door een beveiliger, binnengebracht. Vervolgens is de situatie uitgelegd, waarbij de getuige begreep dat [appellante] was uitgegleden over een steen met ijs erop. Ook heeft zij van haar moeder gehoord dat zij gezegd had dat er gestrooid moest worden. Volgens haar stond de beveiliger erbij toen ze met elkaar spraken.
2.6
De andere zus van [appellante], [G.], heeft verklaard zich nog maar weinig van 20 februari 2013 te kunnen herinneren. Ook zij heeft echter verklaard dat ze wachtte in het restaurant van Ikea op [appellante] en hun moeder en dat zij en haar zus het vreemd vonden dat het zo lang duurde. [appellante] werd vervolgens binnengebracht in een rolstoel, geduwd door een beveiliger. Haar moeder liep ernaast. Van het gesprek dat vervolgens heeft plaatsgevonden, heeft ze onthouden dat [appellante] was uitgegleden over ijs. De beveiliger stond erbij toen werd uitgelegd wat er gebeurd was. Zij herinnert zich ook dat haar moeder heeft verteld dat ze had gezegd dat er gestrooid moest worden en dat er ook daadwerkelijk gestrooid werd.
2.7
De raadsheer-commissaris heeft aan alle vier de getuigen aan de zijde van [appellante] gevraagd om de plek waar [appellante] gevallen is aan te duiden op twee foto’s van de situatie ter plaatse. Afgezien van de getuige [G.] – die aangaf niet meer te kunnen dan het “gebied” (en niet de plaats) van de val te kunnen aanduiden – hebben zij op de foto’s allen min of meer dezelfde plaats aangewezen.
2.8
De getuige [A.] heeft gedetailleerd verklaard over de wijze waarop de gladheidsbestrijding ter plaatse is georganiseerd. Ook heeft hij verklaard dat hij op 20 februari 2013 ter plaatse aanwezig was in verband met de oplevering van uitgevoerd werk. Tegelijk lette hij, volgens zijn verklaring, ook op de gladheidsbestrijding. Hij heeft in het bijzonder gelet op de vraag of onder invloed van de vorst stelconplaten waren opgewipt of andere gebreken vertoonden. Volgens hem zag alles er goed uit. Volgens zijn verklaring is de door [appellante] aangegeven plaats van haar val gelegen in het hotspotbied en zouden de medewerkers van Ikea ’s morgens bij aankomst het hebben opgemerkt als het glad zou zijn geweest. De teneur van zijn verklaring is dat Ikea voor haar opdrachtnemers heel streng is, ook wat betreft gladheidsbestrijding. Verder heeft de getuige verklaard dat hij van de beweerde val pas heeft gehoord toen de aansprakelijkheidsverzekeraar van Ikea was ingeschakeld en dat hij had verwacht dat Ikea het meteen bij hem zou hebben gemeld als er daadwerkelijk iemand als gevolg van gladheid zou zijn gevallen. Ten slotte heeft de getuige heel stellig verklaard dat hij voor 100% kan uitsluiten dat een stelconplaat oneven heeft gelegen en daardoor een plasje is ontstaan dat bevroren was. Als reden voor die stellige verklaring heeft getuige opgegeven dat hij dit kan afleiden uit de omstandigheid dat hij geen opdracht heeft gegeven aan NTP (de aannemer die voor de bestrating verantwoordelijk was) om aanvullend werk te doen.
2.9
De getuigen [B.] en [C.] zijn beiden medewerkers van Ikea. Op 20 februari 2013 hadden zij “jourdienst”. Volgens de verklaring van [B.] hield dit onder meer in dat zij behoorden te letten op de veiligheid van het buitenterrein. Het letten op eventuele gladheid hoort daarbij. Als er gladheid zou worden geconstateerd, dan zou die gladheid door de eigen medewerkers worden bestreden, terwijl ook contact zou worden opgenomen met de externe partij die de gladheidsbestrijding op het buitenterrein verzorgt. Hij heeft niet in de administratie kunnen terugvinden of er op 20 februari 2013 is bijgestrooid, terwijl de dagbewaking zoiets wel registreert. De getuige heeft wel “meegekregen” dat er op 20 februari 2013 iemand gevallen was en dat er BHV-inzet is geweest, maar niet dat het die ochtend glad zou zijn geweest.
2.10
De getuige [C.] heeft bevestigd dat hij op 20 februari 2013 jourdienst had, maar hij heeft niet “meegekregen” dat het toen glad zou zijn geweest en ook niet dat er iemand gevallen was. Als er “grote onregelmatigheden” waren geweest, iets wat opvalt, zou hij dat hebben geweten of gezien, of daarop zijn geattendeerd door bezoekers. Volgens de getuige heeft hij nagevraagd wat uit de administratie van Ikea over het incident blijkt. Hij heeft begrepen dat er een incidentenformulier is waarop staat dat [appellante] is gevallen, maar dat men niet weet wat de oorzaak is. Als hij zou hebben gehoord dat het glad was, zou het de taak van de getuige zijn geweest om daar wat aan te doen. Zou het op 20 februari 2013 nodig zijn geweest om te strooien, dan zou hij zich dat herinneren, omdat hij een fysieke handeling zou hebben moeten verrichten en mensen had moeten oproepen.
2.11
Vanwege het belang van de verklaring van de getuige [D.], zal het hof die verklaring hieronder letterlijk uit het proces-verbaal overnemen:
“U vraagt mij naar 20 februari 2013. Dat kan ik u vertellen. Om ongeveer kwart voor 10 á 10 uur werd er code 500 omgeroepen wat betreft de hoofdingang. Die code betekent dat het een EHBO– of BHV-geval is. Ik ben toen naar beneden gelopen en vervolgens naar buiten gelopen, samen met de BHV-ers. Het bleek dat mevrouw gevallen was buiten. Dat was tussen de hoofdingang en de parkeergarage.
U toont mij twee afbeeldingen waarop mevrouw [appellante] heeft aangegeven waar zij in haar herinnering is gevallen. Bij de zwartwit foto geef ik aan dat mevrouw dichter bij de vierkante lantaarnpaal is gevallen die op de foto zichtbaar is. Bij de kleurenfoto geef ik aan dat mevrouw gevallen is iets rechts van het rode kruisje. Ik heb mevrouw gevraagd hoe het met haar ging en of ze ergens pijn had. U vraagt mij wat zij aangaf. Dat weet ik echt niet meer.
U vraagt mij of ik mij herinner of er sprake was van gladheid. Dat weet ik niet. Samen het BHV-ers heb ik haar in een rolstoel gezet en naar de EHBO-ruimte gebracht. U vraagt mij of het kan kloppen dat mevrouw vervolgens naar boven is gebracht in een rolstoel om haar bij haar moeder en familie te brengen. Ik weet dat dat is gebeurd. U vraagt of ik dat zelf heb gedaan. In ieder geval niet alleen, dan samen met een BHV-er.
Ik weet wel dat het koud was, maar of het glad was weet ik niet.
U toont mij het incidentenformulier. Dit formulier heb ik zelf opgesteld. Als het mij duidelijk was geweest hoe het allemaal precies was gegaan, dan zou ik het ook hebben opgeschreven. Dat betekent dus ook dat als het voor mij duidelijk was geweest dat het gladheid was, dat ik het dan zou hebben opgeschreven.
Op vragen van mr. Baetsen verklaar ik:
U vraagt mij of mevrouw nog op de grond lag toen ik buiten kwam. Dat weet ik niet meer. U vraagt mij of het mij zou zijn opgevallen als er ijs gelegen zou hebben op de plek waar mevrouw gevallen was. Ik denk dat dit mij wel opgevallen zou zijn.
Op vragen van mr. Drosten verklaar ik:
U vraagt mij of ik de moeder van mw. [appellante] gesproken heb die ochtend. Ja. Ik ken [appellante] van de Bijenkorf en heb op die ochtend ook haar moeder gesproken. U vraagt mij of de moeder van [appellante] heeft gezegd waarom ze was gevallen. Ik weet het niet meer. Ik kan mij niet herinneren dat ik van de moeder van [appellante] gehoord heb wat de oorzaak was van het vallen.
Ik heb gevraagd aan [appellante] wat er was gebeurd en zij heeft mij gezegd dat ze uitgegleden was. U vraagt mij waarover uitgegleden. Gewoon over de grond.
U vraagt mij of ik nog gekeken heb of de situatie nog voor anderen gevaarlijk was. Op zo’n moment ben je bezig met mevrouw en let je niet op de andere dingen. De raadsheer-commissaris vraagt aan mij of ik mij vrij voel ten opzichte van bijvoorbeeld mijn baas om te verklaren wat ik mij herinner. Ja, ik voel mij vrij.
[appellante] heeft gezegd dat het glad was en dat ze uitgegleden was. Ik weet niet of er gestrooid is nadat ik van mevrouw [appellante] gehoord heb dat het volgens haar glad was.
Het klopt dat we met elkaar gesproken hebben, ik heb het nu over het gesprek met de moeder van [appellante] erbij. Als u mij ernaar vraagt of er besproken is wat de oorzaak was van het vallen, dan weet ik dat niet meer.
U vraagt mij hoe het kan dat ik zojuist heb verklaard dat [appellante] tegen mij gezegd heeft dat het glad was en dat ze is uitgegleden en dat dat niet zo op het incidentenformulier staat. Ik heb het op dat moment zo opgeschreven en weet ook niet meer erover te zeggen dat het zo komt.”
2.12
Vervolgens staat het hof voor de vraag hoe het bewijs te waarderen. In dat verband geeft het hof zich er rekenschap van dat [appellante] partijgetuige is. Waar het feiten betreft waarvan zij de bewijslast draagt, kan haar verklaring geen bewijs in haar voordeel opleveren anders dan ter aanvulling van onvolledig bewijs. Het hof verwijst naar artikel 164 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Consequentie hiervan is dat naast de verklaring van [appellante] aanvullende bewijzen voorhanden moeten zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring van [appellante] voldoende geloofwaardig maken.
2.13
Zodanige aanvullende bewijzen kunnen naar het oordeel van het hof niet énkel gelegen zijn in de verklaringen van de moeder van [appellante] en van haar zussen. Die verklaringen stemmen weliswaar min of meer nauwkeurig en ook op gewichtige punten met die van [appellante] zelf overeen, maar de familieverhouding brengt mee dat al deze getuigen zich – ook onbewust – kunnen hebben laten beïnvloeden door het partijbelang van [appellante].
2.14
De optelsom van de verklaringen van de moeder van [appellante] en haar zussen én de verklaring van [D.] levert echter juist wel voldoende aanvullend bewijs op. Weliswaar heeft laatstbedoelde getuige aanvankelijk verklaard dat hij zich niet herinnert of sprake was van gladheid en zelfs ook dat hem wel zou zijn opgevallen als er ijs gelegen zou hebben op de plek waar [appellante] was gevallen – waarmee hij leek te impliceren dat er geen ijs was – maar hij heeft vervolgens alsnog verklaard dat hij aan [appellante] had gevraagd was er was gebeurd en dat zij toen heeft gezegd dat ze was uitgegleden “over de grond” en ook dat hij van [appellante] heeft gehoord dat het volgens haar glad was. Veel in deze verklaring is opmerkelijk, maar het hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de nadere verklaring van [D.] volgens welke [appellante] meteen heeft gezegd dat het glad was en dat zij was uitgegleden. (Anders dan Ikea in de verklaring van [D.] leest, spreekt [D.] – zo is uit de context van zijn verklaring voldoende duidelijk – niet over wat hij heeft gehoord in een later gesprek met [appellante].) Dat zijn gewichtige aanknopingspunten voor de geloofwaardigheid van de verklaring van [appellante] als partijgetuige en trouwens ook voor de geloofwaardigheid van de verklaringen van haar moeder en zussen.
2.15
Partijen hebben in hun memorie respectievelijk antwoordmemorie na enquête uitvoerig de verklaring van [D.] bediscussieerd. Concrete aanwijzingen dat de getuige onder druk stond, zijn er niet. Zoals uit het proces-verbaal blijkt heeft de raadsheer-commissaris dat geprobeerd te onderzoeken. Daarbij is bij de raadsheer-commissaris de indruk ontstaan dat er vooral aanleiding bestaat om te denken dat [D.] zich ongemakkelijk voelde – mogelijk/waarschijnlijk ook tegenover zijn werkgever, een beveiligingsbedrijf dat in opdracht van Ikea werkt – over wat hij op het incidentenformulier had geschreven en niet dat hij van de zijde van [appellante] onder druk zou zijn gezet. Met dit laatste is uiteraard niet gezegd dat er wel druk van de zijde van Ikea is geweest; anders dan Ikea leest het hof die stelling niet in de memorie na enquête van [appellante].
2.16
Tegenover het bedoelde bewijs staat slechts beperkt tegenbewijs. Belangrijk is dat [A.], [B.] en [C.] alle drie – anders dan [D.] – niet bij [appellante] zijn geweest toen zij was gevallen. (De BHV-er(s) die bij [appellante] is geweest en/of ander personeel van Ikea dat [appellante] op 20 februari 2013 heeft gesproken, zijn niet als getuigen gehoord.) Op grond van de verklaring van [A.] wil het hof aannemen dat de gladheidsbestrijding ter plaatse op een hoog niveau staat, maar het hof hecht geen geloof aan zijn 100% zekerheid over wat er niet gebeurd kan zijn. De stelligheid van zijn verklaring op dit punt is wellicht te verklaren door de eer die hij erin stelt om zijn werk goed te doen en mogelijk ook door het belang van zijn werkgever bij een tevreden Ikea als klant. Ook de verklaringen van [B.] en [C.] houden vooral in wat zij op 20 februari 2013 niet hebben waargenomen, waarbij opvalt dat [B.] wel weet dat er BHV-inzet is geweest, maar dat toch geen van beiden bij [appellante] is geweest en haar heeft gesproken. Klaarblijkelijk worden de medewerkers van de zogenaamde “jourdienst” niet bij ieder incident betrokken. In dat licht lijkt de verklaring van [C.] dat het zijn taak zou zijn geweest om iets aan de gladheid te doen als hij destijds zou hebben gehoord dat [appellante] volgens haar zeggen door gladheid was gevallen, niet te betekenen dat hij als enige die taak zou hebben gehad, maar in plaats daarvan de (jourdienst)medewerker tegen wie dat zou zijn gezegd. Daarmee is van weinig gewicht de verklaring van dezelfde getuige volgens welke hij het zou hebben geweten als hij op 20 februari 2013 zou hebben moeten strooien. Dat in de administratie van Ikea niet is terug te vinden dat er op 20 februari 2013 is gestrooid, moge zo zijn, maar legt tegenover het hiervoor bedoelde bewijs onvoldoende gewicht in de schaal. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat op het incidentenformulier staat dat [appellante] door haar enkel is gegaan. Wat betreft dit laatste is vooral van belang dat [D.], die het formulier heeft ingevuld, als getuige anders heeft verklaard dan het formulier vermeldt.
2.17
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat [appellante] in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Op de bij het tussenarrest aangeduide gronden staat daarmee de aansprakelijkheid van Ikea vast. Aan die gronden voegt het hof nog toe dat in de stellingen van [appellante] besloten ligt dat zij Ikea (mede) aansprakelijk houdt op grond van door ondergeschikten van Ikea gemaakte fouten bij de uitoefening van toezicht op de veiligheid van de toegang tot de Ikea-vestiging. Tot die ondergeschikten behoren niet de (werknemers van) de derde partij die in opdracht van Ikea het buitenterrein vrij van gladheid diende te houden, maar wel de medewerkers van Ikea die ook volgens de eigen instructies van Ikea verantwoordelijk waren voor controle van onder meer het gebied direct voor de ingang van de Ikea-vestiging op de veiligheid voor bezoekers. Uit de omstandigheid dat [appellante] direct voor die ingang is gevallen als gevolg van (zeer) plaatselijke gladheid van de bestrating volgt dat aan deze medewerkers die gladheid is ontgaan, wat hen uit oogpunt van zorgvuldigheid ten opzichte van de bezoekers van Ikea en in het licht van de grootte van de kans op letselschade in geval van gladheid – mede in het licht van de in het tussenarrest onder 4.2 bedoelde beleving en massaliteit – echter niet had mógen ontgaan, zodat sprake is van een fout in de zin van artikel 6:170 Burgerlijk Wetboek.
2.18
De slotsom is dat de vordering van [appellante] tot veroordeling van Ikea tot schadevergoeding nader op te maken bij staat zal worden toegewezen. Bij de door haar gevorderde verklaring voor recht heeft zij geen zelfstandig belang, zodat haar vordering in zoverre zal worden afgewezen. De berekening van het door haar gevorderde voorschot ter zake van materiële schade ad € 3.579,80 (inleidende dagvaarding onder 9) is niet betwist, zodat het hof het gevorderde bedrag zal toewijzen. Het hof ziet geen aanleiding om Ikea alsnog in de gelegenheid te stellen om alsnog op dit punt verweer te voeren, zoals zij bij conclusie van antwoord onder 27 heeft verzocht, ook afgezien van de vraag of een dergelijk nader verweer toelaatbaar zou zijn in het licht van de zogenaamde tweeconclusieregel zoals die in hoger beroep geldt. Het voorschot op het smartengeld is wel betwist (conclusie van antwoord onder 29) en zal het hof afwijzen. ECLI:NL:GHARL:2016:611