HR 290121 zorgplicht accountant t.o.v. derden bij vervulling niet-wettelijke taak i.c. iet geschonden
- Meer over dit onderwerp:
HR 290121 zorgplicht accountant t.o.v. derden bij vervulling niet-wettelijke taak i.c. niet geschonden
3
Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 3.1 van het middel komt met een rechtsklacht op tegen rov. 4.13. Het betoogt dat het hof heeft miskend dat, indien vaststaat dat de accountant wist of behoorde te weten dat zijn rapportage ter beschikking van derden zou komen die daarop zouden vertrouwen om een beslissing over een transactie te nemen en er dus sprake is van een zorgplicht van die accountant jegens die derde, het in dat geval niet relevant is of de accountant weet of behoort te weten exact welke derden (zeer) waarschijnlijk op de rapportage van de accountant zullen vertrouwen bij het nemen van hun investeringsbeslissing. Bedoelde zorgplicht geldt namelijk jegens iedere derde, ongeacht of de accountant bij het uit handen geven van zijn rapportage met het bestaan of de identiteit van één specifieke derde (reeds) bekend is of behoort te zijn. Voor het ontstaan van de zorgplicht is slechts vereist dat de accountant ermee bekend is dat een derde op de rapportage zal gaan vertrouwen, aldus het onderdeel.
Onderdeel 3.2 voert aan dat het hof zijn oordeel dat [verweerster 1] niet wist of behoorde te weten dat [eisers 6 en 7] voor hun investeringsbeslissing op de rapportage zouden vertrouwen, ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1
De vraag of een accountant bij de uitoefening van een niet-wettelijke taak jegens een derde heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot betaamt, dient te worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet mede acht worden geslagen op de functie van de accountant in het maatschappelijk verkeer. Indien de accountant gezien het belang dat een derde aan zijn rapportage zal hechten, ermee rekening moet houden dat die derde zijn gedrag mede door de inhoud van die rapportage laat bepalen, kan het nalaten maatregelen te treffen om te voorkomen dat die derde aan die rapportage ten onrechte of onjuiste betekenis toekent, in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
3.2.2
Voor het antwoord op de vraag of [verweerster 1] jegens [eisers 6 en 7] een zorgplicht had zijn dus alle omstandigheden van het geval van belang. Voor een bevestigend antwoord op die vraag volstaat niet dat [verweerster 1] (wat het hof in rov. 4.5 en 4.13 in het midden heeft gelaten en in cassatie dus veronderstellenderwijs tot uitgangspunt dient) jegens anderen – zoals in dit geval [eiser 2] en [eiser 4] – een zorgplicht had omdat zij wist of behoorde te weten dat haar rapportage ter beschikking van die anderen zou komen en dat die anderen daarop zouden vertrouwen om een beslissing over een transactie te nemen. Het onderdeel faalt dus omdat de daarin verdedigde rechtsopvatting in haar algemeenheid onjuist is.
3.2.3
Voor zover in het onderdeel tevens de klacht besloten ligt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [verweerster 1] geen zorgplicht had jegens specifiek [eisers 6 en 7], geldt het volgende. Vast staat dat, zoals het hof in rov. 4.13 heeft overwogen, de jaarrekeningen en halfjaarcijfers waarom het in deze zaak gaat medio augustus 2002 door [verweerster 1] ter beschikking zijn gesteld van de directie van [A] . In die periode hebben [eiser 2] en [eiser 4] de aandelen in het kapitaal van [A] gekocht (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)). [eisers 6 en 7] zijn pas in het laatste kwartaal van 2002 als kopers van de – toen door [eiseres 1] gehouden (zie hiervoor in 2.1 onder (v)) – aandelen [A] in beeld gekomen. Het oordeel van het hof komt erop neer dat [verweerster 1] jegens [eisers 6 en 7] niet een zorgplicht heeft geschonden die bestaat in het nalaten maatregelen te treffen om te voorkomen dat derden zoals [eisers 6 en 7] aan de jaarrekeningen en halfjaarcijfers ten onrechte of onjuiste betekenis zouden toekennen. [verweerster 1] behoefde namelijk ten tijde van het uit handen geven van de cijfers aan [A] – medio augustus 2002 – geen rekening ermee te houden dat de door haar opgestelde cijfers enige tijd na de aankoop van de aandelen [A] door [eiser 2] en [eiser 4] , ter beschikking van opvolgende kopers als [eisers 6 en 7] zouden komen en dat laatstgenoemden hun gedrag mede door die cijfers zouden laten bepalen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre faalt het onderdeel.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO). ECLI:NL:HR:2021:149