Rb Oost-Brabant 050314 letsel brandweerman na explosie gasfles in brandende schuur; hoge drempel aansprakelijkheid; eigenaar schuur niet aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Rb Oost-Brabant 050314 letsel brandweerman na explosie gasfles in brandende schuur; hoge drempel aansprakelijkheid; eigenaar schuur niet aansprakelijk;
- gevorderd en begroot 14,5 uur x € 220,- + 5%, totaal € 4.326,90
4 De beoordeling
Is sprake van een deelgeschil?
4.1.
Mevrouw [B] voert primair aan dat de verzoeken van [X] moeten worden afgewezen omdat het geschil zich niet leent voor behandeling in deelgeschil. Zij onderbouwt dit verweer als volgt. De deelgeschilprocedure is bedoeld voor zaken waarin het oordeel van de rechter omtrent een onderdeel van het geschil zal kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. In de onderhavige zaak moet echter, aldus mevrouw [B], de feitelijke toedracht van het ongeval worden vastgesteld en moet (vervolgens) worden beoordeeld – zo nodig door middel van deskundigenonderzoek – of de handelwijze van de brandweer heeft beantwoord aan de daaraan te stellen deskundigheidsnormen. In een dergelijke gecompliceerde kwestie past het niet dat in beginsel definitieve, want niet appellabele eindbeslissingen worden genomen in een deelgeschilprocedure. Verder wijst mevrouw [B] erop dat na 7 juli 2010 geen buitengerechtelijke onderhandelingen tussen partijen meer hebben plaatsgehad en dat [X] de onderhavige deelgeschilprocedure zonder overleg of aankondiging vooraf aanhangig heeft gemaakt.
4.2.
Beoordeeld zal moeten worden of de verzochte beslissing naar verwachting een zodanige bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, dat dit opweegt tegen de financiële- en tijdsinvesteringen die met deze deelgeschilprocedure gepaard gaan. Tegen deze achtergrond is het enkele feit dat tussen partijen al geruime tijd geen buitengerechtelijke onderhandelingen meer hebben plaatsgevonden – en zelfs geen procedureel overleg meer is gevoerd – onvoldoende voor het oordeel dat het verzoek niet geschikt is voor behandeling in de deelgeschilprocedure. Juist het feit dat partijen op cruciale punten van mening verschillen over de feitelijke toedracht van het ongeval, en mede om die reden twisten over de aansprakelijkheid, heeft ertoe geleid dat de buitengerechtelijke onderhandelingen op een dood spoor zijn geraakt. Een inhoudelijke beslissing van de rechtbank op het verzoek van [X] stelt partijen in staat een (efficiënte) vervolgstap te zetten en biedt daarmee het door de wetgever beoogde perspectief op een buitengerechtelijke beslechting van het geschil, al dan niet in de vorm van een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de feitelijke toedracht van het ongeval aan de orde is geweest in het kader van de voorlopig getuigenverhoren en dat de fase van bewijslevering op dat punt is afgerond (zie ook hierna onder r.o. 4.4. en 4.4.5.). Daarmee voldoet het verzoek aan de criteria van artikel 1019w juncto 1019z Rv en kan worden toegekomen aan een inhoudelijke behandeling daarvan.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.
Het verzoek van [X] komt in de kern neer op de vraag aan de rechtbank om te beslissen dat mevrouw [B] maatschappelijk onzorgvuldig (en daarmee onrechtmatig) jegens hem heeft gehandeld. Voor toewijzing van dat verzoek is allereerst noodzakelijk dat de door [X] gestelde (en door mevrouw [B] gemotiveerd betwiste) feitelijke toedracht van het ongeval in rechte komt vast te staan.
4.4.
Ingevolge artikel 192 Rv hebben, indien alle partijen bij de voorlopig getuigenverhoren aanwezig of vertegenwoordigd zijn geweest, de getuigenverklaringen afgelegd in een voorlopig getuigenverhoor dezelfde bewijskracht als die welke op de gewone wijze in een aanhangig geding zijn afgelegd. Nu de advocaten van beide partijen aanwezig waren bij alle voorlopig getuigenverhoren, is hiermee voldaan aan deze voorwaarde van artikel 192 Rv.
4.5.
In onderhavige procedure hebben partijen zich niet op het standpunt gesteld dat hun stellingen omtrent de feitelijke toedracht van het ongeval nog door andere getuigen zouden kunnen worden bevestigd of dat de voorlopige getuigenverhoren op dat punt nog in enige andere zin zouden moeten worden aangevuld. Dit betekent dat de rechtbank zal uitgaan van de verklaringen zoals deze blijkens de processen-verbaal van de voorlopige getuigenverhoren zijn afgelegd.
4.6.
[X], op wie ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast rust van de door hem gestelde feitelijke gang van zaken, heeft gesteld dat mevrouw [B] in de tijdspanne tussen haar melding van de brand bij de 112-alarmcentrale en het moment van de explosie bij herhaling ontkennend heeft geantwoord op specifieke vragen van de brandweer naar de aanwezigheid van gasflessen in de brandende schuur. De rechtbank is van oordeel dat [X] er niet in is geslaagd deze stellingen omtrent de feitelijke toedracht van het ongeval te bewijzen. Zij komt daartoe op grond van de volgende overwegingen.
4.6.1.
Er zijn twee getuigen die hebben verklaard dat zij mevrouw [B] expliciet hebben gevraagd naar de mogelijke aanwezigheid van gasflessen in de schuur. Eén van deze getuigen is de heer [R]. Kort na het ongeval verklaart hij bij de politie dat ‘zowel mevrouw [B] als haar beide zonen’ ontkennend antwoordden op zijn vraag of er gasflessen in de schuur aanwezig waren en dat hij korte tijd daarna nogmaals – doch ditmaal buiten aanwezigheid van mevrouw [B]! – bij haar oudste zoon [D] heeft geïnformeerd naar de mogelijke aanwezigheid van gasflessen. Bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor (ruim zeven jaar na het ongeval) verklaart de heer [R] [onderstreping Rechtbank]:
“(…) Ik ben met de auto naar de kazerne gereden en daarna met de brandweerauto naar de [straat] meegereden. Daar aangekomen ben ik op de bewoners van het pand aan de [straat], die ik ken, afgestapt. (…) De bewoners die ik trof waren de vrouw des huizes, haar zoon en de buurman de heer [E]. (…) Ik vroeg de bewoners of er nog mensen of dieren binnen waren en of er brandbaar materiaal binnenstond. Ik heb specifiek gevraagd of er binnen nog gasflessen, benzine of diesel aanwezig was. De bewoonster van het huis meldde mij dat er geen gasflessen en benzine aanwezig was maar wel een tractor met daarin dieselolie. De heer [E] en de zoon van de bewoonster van het huis hebben niets gezegd.
(…)
Ik heb rechtstreeks aan de vrouw des huizes gevraagd wat er voor spullen in de schuur waren. Zij antwoordde dat er geen gasflessen of andere brandbare spullen waren behalve dan een dieseltank van een tractor. Toen ik terugliep naar de brandweerwagen zeiden beide zoons, althans een zoon en iemand waarvan ik dacht dat hij een zoon was, dat er in de schuur verder geen brandbare spullen voorhanden waren. Ik heb het niet specifiek aan de zoons gevraagd maar toen ik terugliep meldde ik mijn collega’s van mijn eigen korps Lieshout wat ik had gehoord van de vrouw des huizes. De heer [X] heeft dit niet van mij gehoord. De zoons hoorden dit wel en beaamden dat. (…)”
4.6.2.
[X] (partijgetuige) heeft bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor zelf echter onder meer het volgende verklaard:
“(…) Ik zag op een meter of vijf dat de twee bevelvoerders, te weten die van Lieshout [toevoeging rechtbank: [X] doelt hiermee op dhr. [R]] en onze bevelvoerder van het korps Son en Breugel, stonden te overleggen met drie mensen, de eigenaresse van het pand waar de schuur bij hoorde die in brand stond en haar twee zonen. (…) Zij spraken gezien de omstandigheden luider dan normaal. Ik hoorde dat de bevelvoerder van Lieshout aan de zoons vroeg of er gevaarlijke stoffen voorhanden waren in de schuur. Hij heeft ook gevraagd of er gasflessen of acetyleenflessen in de schuur stonden. De zoon [D] zei toen dat er geen gasflessen in de schuur stonden. Hij gaf wel aan dat er olievaten en een tractor en nog wat meer in de schuur stond. Voor zover ik mij kan herinneren hebben de andere zoon en de eigenaresse van het pand op dat moment niets tegen de bevelvoerder van Lieshout gezegd. Ik hoorde zelf wat [D] tegen de bevelvoerder van Lieshout zei. De bevelvoerder van Son en Breugel vroeg even later wederom aan de eigenaresse en haar twee zoons wat er in de schuur stond opgeslagen. (…). Dat mijn bevelvoerder aan de eigenaresse en haar twee zoons heeft gevraagd wat er in de schuur stond heb ik zelf gehoord. Ook het antwoord heb ik zelf meegekregen. Het kwam erop neer dat er niks in de schuur stond. Ik denk dat dat ook weer door [D] is gezegd. Hij stond nogal hard te roepen namelijk. Later heeft ook [K] nog eens aan het drietal gevraagd wat er in de schuur stond. Ook dat heb ik gehoord. [D] gaf wederom aan dat er geen gasflessen of acetyleenflessen in de schuur stonden, maar wel andere zaken zoals een tractor en olievaten en gereedschap en andere dingen. (…)”
4.6.3.
Deze verklaring van [X] doet het vermoeden rijzen dat getuige [R] zich vergist waar hij verklaart dat zijn vraag naar de gasflessen is beantwoord door mevrouw [B]. [X] verklaart immers dat de vraag van [R] (ook de eerste keer) is beantwoord door haar zoon [D], hetgeen past bij de verklaringen die mevrouw [B] heeft afgelegd en waarin zij – zowel bij de politie als bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor – aangeeft dat zij de brandweer meteen heeft verwezen naar haar zoon [D], omdat deze vaker in de betreffende schuur kwam dan zijzelf en dus degene was die het beste wist welke spullen daar stonden. Ook de verklaring die [D] kort na de brand bij de politie heeft afgelegd (hierboven weergegeven onder 2.5.) sluit op dit scenario aan, nu hij daarin bevestigt dat de brandweer hem meerdere malen heeft gevraagd of er gasflessen in de schuur aanwezig waren. Voor zover [D] bij de politie heeft verklaard dat hij de brandweer vanaf het begin heeft verteld dat er wél gasflessen in de schuur stonden, komt zijn lezing van de feiten de rechtbank overigens minder betrouwbaar voor. Zij acht in dat verband relevant dat, indien [D] meteen zou hebben bevestigd dat er gasflessen in de schuur stonden, [R] geen reden meer zou hebben gehad om hem daar enige tijd later nogmaals naar te vragen en het in dat geval ook voor de hand zou hebben gelegen dat [R] dergelijke, voor ieders veiligheid cruciale, informatie onmiddellijk zou hebben doorgespeeld aan zijn bevelvoerder [V]. Daar komt bij dat [D] geen verklaring heeft gegeven voor de grote discrepanties tussen zijn verklaring bij de politie en zijn verklaring bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor:
“U vraagt mij of het niet vreemd is dat ik nu zeg dat ik geen enkel woord gewisseld heb met de brandweer voor de explosie, waar in de verklaring van de politie ik meld dat dat wel het geval is. Ik heb daarvoor geen goede verklaring.”
4.6.4.
De – tamelijk algemeen geformuleerde – verklaring die getuige [K] bij de politie heeft afgelegd (hierboven weergegeven onder 2.5), draagt naar het oordeel van de rechtbank niet bij aan het bewijs van de stelling van [X] dat mevrouw [B] ontkennend heeft geantwoord op de vraag van de brandweer of er gasflessen in de schuur stonden, laat staan dat zij dit meerdere malen zou hebben gedaan. [K] heeft zijn verklaring bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor bovendien nader genuanceerd:
“(…) Voor het huis, bij de voordeur, zag ik mevrouw [O] [toevoeging rechtbank: [K] doelt hiermee op mevrouw [B]], die ik ken omdat ik haar overleden man kende, haar twee zoons, die ik gewoon ken vanuit het dorp en de buurman, [E], staan.
Ik ben op de vier afgelopen. Op zo’n anderhalve meter afstand stond nog een brandweerman, of misschien nog wel meerdere brandweermannen, dat weet ik niet meer precies. Ik heb mevrouw [O] gevraagd of er nog gasflessen in de schuur stonden, omdat ik wist dat er misschien een oude tractor in de schuur stond, die werd gestart met behulp van een brander die op gas gestookt werd en die op gasflessen werd aangesloten. Mevrouw [O] zei niet zoveel. Ik had het idee dat zij erg onder de indruk was van de brand. Een van de twee zoons, ik weet niet meer precies wie, heeft mij gezegd dat er diesel aanwezig was in een tractor en oude brandweerspuit. Hij heeft ook gezegd dat er geen gasflessen in de schuur stonden. Ik heb dat twee keer gevraagd en beide keren kreeg ik hetzelfde antwoord. Ik heb in elk geval aan [X] ook gezegd wat ik van de zoon van mevrouw [O] gehoord had. (…)”
Bovenstaande verklaring van [K] vindt bovendien bevestiging in de verklaring die zijn collega [P] bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor heeft afgelegd:
“(…) Op de oprit stond de eigenaresse van het huis en naar ik mij herinner een zoon. Of er nog meer mensen bijstonden weet ik niet precies. Zij hadden overleg met de bevelvoerders van Son en Breugel en Lieshout. Wij als manschappen stonden in de buurt te wachten op een opdracht. Ik hoorde dat tegen de bevelvoerders werd gezegd dat er een drum olie in de schuur stond. Ook hoorde ik nog de heer [K] roepen: “staat er echt geen gas binnen?” of woorden van gelijke strekking. Het antwoord was negatief. Ik weet niet meer precies wie de bevelvoerders de informatie gaf. Volgens mij was het de zoon van de eigenaresse. (…)”
4.6.5.
De andere getuige die mevrouw [B] heeft aangewezen als directe informatiebron van de brandweer in de periode voorafgaand aan de explosie, is [U]. Hij verklaart bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor onder meer het volgende:
“(…) Ikzelf ben naar de bevelvoerder van Lieshout gelopen. Ik ken die bevelvoerder, dat is de heer [V].
Bij de heer [V] stond een corpslid van Lieshout, een oudere man waarvan ik de naam nu niet meer precies weet, voorts de eigenaresse c.q. bewoonster van het woonhuis, waar de schuur bij hoorde en nog een andere man, niet zijnde een brandweerman. Later kwam ook de heer [K], een van mijn collega’s, er nog bij staan.
De heer [V] meldde mij dat hij de eigenaresse gevraagd had wat er in de schuur stond. Zij had aangegeven dat er een tractor en een dieseltank in de schuur stonden. Ikzelf heb toen aan de eigenaresse gevraagd of er geen gasflessen in de schuur stonden, omdat die in dit soort boeren schuren nog wel eens aanwezig zijn. Zij gaf mij aan dat er geen gasflessen in de schuur stonden. Ik heb toen nog een keer gevraagd of ze dat zeker wist. Ook toen gaf zij aan dat er geen gasflessen in de schuur stonden. Ook het oudere corpslid van Lieshout heeft nog gevraagd aan de eigenaresse en de andere man, niet zijnde een brandweerman, of er gasflessen in de schuur stonden. Tenslotte heeft ook de heer [K] dezelfde vraag gesteld. Telkens was het antwoord dat er geen gasflessen binnen stonden. De heer [K] heeft naar de gasflessen gevraagd in relatie tot een cateringbedrijf, waarvan hij wist dat de andere man die uitoefende. Hij heeft daarbij woorden gebruikt in de trant van: “Weet je zeker dat er geen gasflessen binnen staan, ook niet in relatie tot je catering?”. Dit gesprek vond overigens plaats op de oprit waar wij toen stonden. (…)
Ik heb de eigenaresse en de man waarover ik eerder sprak na de klap niet meer gesproken.
(…)
Op vragen van mr. Haans antwoord ik als volgt. U houdt mij voor mijn verklaring die ik ten overstaan van de arbeidsinspectie op 20 februari 2004 heb afgelegd. U meldt mij dat ik in die verklaring niet heb aangegeven dat ik zelf aan de eigenaresse zou hebben gevraagd of er gasflessen aanwezig waren. Mijn antwoord daarop is dat ik zeker weet dat ik dat heb gedaan. (…)”
[U] verklaart echter pas bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor voor het eerst dat mevrouw [B] degene is geweest die hem, zelfs tot tweemaal toe, zou hebben medegedeeld dat er geen gasflessen in de schuur aanwezig waren. In zijn verklaring bij de Arbeidsinspectie – die kort na het ongeval is opgenomen (hiervoor weergegeven onder 2.7.) – noemt [U] echter alléén zijn collega-bevelvoerder [V] als bron van informatie. Dit contact over de gasflessen tussen beide bevelvoerders vindt bevestiging in de verklaringen van [V] bij de Arbeidsinspectie en bij het voorlopig getuigenverhoor. Dit geldt niet voor het contact tussen [U] en mevrouw [B]: géén van de andere getuigen verklaart over enig mondeling contact tussen [U] en mevrouw [B] (zie hiervoor onder 2.5. t/m 2.7.). [U] geeft desgevraagd geen verklaring voor het feit dat hij omtrent dit contact geen melding heeft gemaakt bij de Arbeidsinspectie, terwijl de wijze waarop de brandweer aan haar informatie omtrent de gasflessen was gekomen ook voor dat onderzoek relevant was. [X] zelf, die verklaart dat hij zijn bevelvoerder [U] bij de eigenaresse van het pand en haar twee zoons heeft horen informeren naar de inhoud van de schuur, geeft tegenover de rechter-commissaris aan te denken dat het antwoord op de vraag ‘weer’ afkomstig was van [D], die ’nogal hard stond te roepen’. Dit alles maakt dat de rechtbank (ook) op grond van de verklaring die [U] heeft afgelegd bij de rechter-commissaris niet de overtuiging heeft bekomen dat het mevrouw [B] is geweest die de brandweer onjuist heeft geïnformeerd over de aanwezigheid van gasflessen in de schuur.
4.6.6.
De in tegenverhoor gehoorde getuige [C] was ten tijde van de explosie niet ter plaatse en heeft ook niets anders verklaard dat zou kunnen bijdragen aan het bewijs omtrent de vraag van wie de brandweer haar informatie over het al dan niet aanwezig zijn van gasflessen in de schuur heeft betrokken.
4.7.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat [B] ontkennend heeft geantwoord op een expliciete vraag van de brandweer naar de aanwezigheid van gasflessen in de brandende schuur, en al helemaal niet dat zij dit – zoals door [X] is gesteld – meerdere malen zou hebben gedaan.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat de verzoeken sub 1 en 2 niet voor toewijzing in aanmerking komen.
4.9.
De rechtbank hecht eraan nog op te merken dat, zo de door [X] gestelde toedracht van het ongeval wél zou zijn komen vast te staan, zulks nog niet zonder meer tot de conclusie zou hebben geleid dat mevrouw [B] daarmee ook maatschappelijk onzorgvuldig zou hebben gehandeld jegens [X]. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat tussen partijen vast staat dat de (mogelijke) aanwezigheid van gasflessen in een schuur in het buitengebied geldt als een bij de brandweer bekend risico en dat de brandweer – als professional – bij de uitoefening van haar werkzaamheden rekening dient te houden met de mogelijkheid dat een burger, die korte tijd daarvoor en veelal volstrekt onverwacht is geconfronteerd met een uitslaande brand in (bijvoorbeeld) zijn schuur – met alle emoties en onzekerheid van dien – niet steeds met juistheid zal aangeven welke (potentieel gevaarlijke) goederen zich daarin bevinden. Dit leidt tot een relatief hoge drempel voor het aannemen van onrechtmatigheid.