Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 010524 dwarslaesie na eenzijdig auto-ongeval; ATP heeft zorgplicht niet geschonden door OIV af te sluiten i.p.v. SVI

RBGEL 010524 dwarslaesie na eenzijdig auto-ongeval; ATP heeft zorgplicht niet geschonden door OIV af te sluiten i.p.v. SVI

1De zaak in het kort

1.1.

OWM, een assurantietussenpersoon, heeft voor [eiser] een autoverzekering afgesloten. Het betreft een WA-verzekering en een ongevallen-inzittendenverzekering. Drie jaar later heeft [eiser] bij een eenzijdig auto-ongeval een dwarslaesie opgelopen. In deze procedure voert hij aan dat OWM haar zorgplicht jegens hem heeft geschonden. Volgens [eiser] heeft OWM hem namelijk niet geïnformeerd over het bestaan van een schadeverzekering inzittenden. Onder een dergelijke verzekering had [eiser] aanspraak kunnen maken op een veel hogere schade-uitkering dan hij nu onder zijn ongevallen-inzittendenverzekering kan doen.

1.2.

De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af. Zij is namelijk van oordeel dat OWM haar zorgplicht als assurantietussenpersoon niet heeft geschonden. Hieronder geeft de rechtbank eerst het verloop van de procedure, de vaststaande feiten en het geschil weer. Daarna zet zij uiteen hoe zij tot haar oordeel is gekomen. Tot slot vermeldt dit vonnis de volledige beslissing van de rechtbank.

2De procedure

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 14 juni 2023

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 november 2023
- de akte van [eiser]
- de akte van OWM.

2.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

3De feiten

3.1.

OWM is de assurantietussenpersoon van [eiser] .

3.2.

Op 26 maart 2018 heeft [eiser] telefonisch aan OWM opdracht gegeven om voor hem een passende (particuliere) autoverzekering af te sluiten.

3.3.

Op 27 maart 2018 heeft OWM aan [eiser] een offerte (premieberekening) uitgebracht. Daarop staat een WA-verzekering en een ongevallen-inzittendenverzekering (hierna: OIV) vermeld.

3.4.

[eiser] is akkoord gegaan met de offerte. Daarop heeft OWM voor [eiser] een WA-verzekering en een OIV afgesloten bij Onderlinge Verzekeringsmaatschappij “SOM” U.A. (hierna: SOM).

3.5.

Op het polisblad, dat op 6 april 2018 is afgegeven, staat vermeld dat bij blijvende invaliditeit na een ongeval een bedrag van maximaal € 25.000,00 per persoon wordt uitgekeerd. Dit betreft een vast bedrag. Op grond van de OIV wordt dus niet de werkelijk geleden materiële en immateriële schade vergoed. De premie voor de OIV bedraagt € 1,34 per maand.

3.6.

Het is ook mogelijk om bij SOM een schadeverzekering inzittenden (SVI) af te sluiten. Op grond van de SVI wordt de werkelijke door een ongeval geleden materiële en immateriële schade vergoed, met een maximum van € 1.000.000,00. De premie voor de SVI bedraagt ongeveer € 3,50 per maand.

3.7.

Op 20 maart 2019 heeft [eiser] telefonisch contact opgenomen met OWM omdat hij een andere auto had aangeschaft. De telefoonnotitie van OWM van het telefoongesprek luidt: “zojuist belde [betrokkene] op. Oude auto komt niet door APK. Gaat nar sloop. volgende week krijgen we een vrijwaring. ‘Nieuwe’ auto enkel WA + OI verzekeren. (net als de vorige auto). (…)” OWM heeft vervolgens de bestaande verzekering overgezet naar de nieuwe auto. Ook voor de nieuwe auto gold dus een WA-verzekering en een OIV.

3.8.

Op 22 mei 2021 is [eiser] met zijn auto een eenzijdig verkeersongeval overkomen. Daarbij heeft hij een dwarslaesie opgelopen.

3.9.

Bij brief van 2 augustus 2021 van zijn advocaat heeft [eiser] OWM aansprakelijk gesteld voor alle door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. [eiser] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat OWM in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid, en dus onrechtmatig, heeft gehandeld door na te laten op zoek te gaan naar de verzekering met de meest passende dekking en dat met [eiser] te bespreken. Daarnaast is OWM volgens de brief tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht met [eiser] , omdat zij [eiser] niet op de best mogelijke manier heeft verzekerd.

3.10.

Bij e-mail van 16 augustus 2021 heeft (de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van) OWM aansprakelijkheid van de hand gewezen. Na nadere correspondentie met (de advocaat van) [eiser] is OWM bij haar afwijzende standpunt gebleven.

3.11.

Op 30 augustus 2021 heeft [eiser] een schadeaangifteformulier ingevuld en naar SOM gestuurd. SOM is nog niet tot uitkering van schadevergoeding overgegaan.

4Het geschil

4.1.

[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  1. primair: voor recht verklaart dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 6:74 van het Burgerlijk Wetboek (BW), als gevolg waarvan OWM is gehouden de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente;

  2. subsidiair: voor recht verklaart dat sprake is van een onrechtmatige daad van OWM als bedoeld in artikel 6:162 BW, als gevolg waarvan OWM is gehouden de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente;

  3. OWM veroordeelt in de proceskosten.

4.2.

[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat OWM haar zorgplicht heeft geschonden, als gevolg waarvan hij schade heeft geleden.

4.3.

OWM voert verweer. OWM concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.

4.4.

De rechtbank zal hierna nader ingaan op de stellingen van partijen, voor zover voor de beoordeling van belang.

5De beoordeling

5.1.

De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] afwijzen. Zij is namelijk van oordeel dat OWM haar zorgplicht als assurantietussenpersoon niet heeft geschonden. OWM is dus niet tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis ten opzichte van [eiser] . Ook heeft OWM niet onrechtmatig gehandeld ten opzichte van [eiser] . Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.

5.2.

De overeenkomst tussen [eiser] en OWM is een overeenkomst van opdracht. Daarop zijn de artikelen 7:400 BW en volgende van toepassing. Artikel 7:401 BW bepaalt dat de opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtgever in acht moet nemen. De Hoge Raad heeft het criterium voor een goed opdrachtnemer in de zin van artikel 7:401 BW nader ingevuld ten aanzien van assurantietussenpersonen. Een assurantietussenpersoon (in dit geval OWM) moet tegenover zijn opdrachtgever (in dit geval [eiser] ) de zorg betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Het is zijn taak om te waken voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen (Hoge Raad 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0122). Hoe ver de zorgplicht in een concrete situatie reikt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard en inhoud van de opdracht en de verzekering, de hoedanigheid van partijen en de belangen van de klant, voor zover die kenbaar zijn voor de tussenpersoon. De zorgplicht van een assurantietussenpersoon gaat niet zó ver dat hij de best denkbare prestatie moet leveren: een tussenpersoon maakt geen fout als hij zijn klant wel een passende, maar niet de allerbeste of allergoedkoopste polis adviseert, behalve als hij dat uitdrukkelijk had toegezegd. Wat een passende verzekering is, hangt mede af van de wensen van de klant.

5.3.

Volgens [eiser] heeft OWM hem niet geïnformeerd over het bestaan van de SVI en over de verschillen tussen de OIV en een SVI, maar heeft zij uit zichzelf een OIV voor hem afgesloten. De OIV is volgens [eiser] zowel in zijn algemeenheid als vanwege zijn persoonlijke omstandigheden – beginnend bestuurder, jonge leeftijd – geen passende verzekering. De OIV biedt namelijk een zeer beperkte dekking. Ook is een beter alternatief voorhanden, namelijk de SVI. Dit alternatief had OWM dan ook aan hem moeten voorleggen, aldus [eiser] .

5.4.

OWM betwist dit en stelt zich op het standpunt dat zij [eiser] wel degelijk heeft voorgelicht over de verschillende mogelijkheden. Vervolgens heeft [eiser] ervoor gekozen geen SVI, maar een OIV af te sluiten. OWM verwijst ook naar diverse andere verzekeraars die eveneens een OIV aanbieden op hun website. Dat zou niet gebeuren als sprake zou zijn van een ondeugdelijk product, aldus OWM. Verder wijst zij erop dat jongere, minder ervaren chauffeurs geregeld kiezen voor een (goedkopere) OIV.

5.5.

Op de klant die een vordering jegens zijn assurantietussenpersoon instelt die is gebaseerd op een schending van diens zorgplicht, rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de bewijslast van de feitelijke grondslag van die gestelde tekortkoming, voor zover betwist. Dat is in dit geval dus [eiser] .

5.6.

Gesteld noch gebleken is dat OWM [eiser] had toegezegd hem de allerbeste polis te adviseren. OWM heeft dan ook geen fout gemaakt door geen SVI – de verzekering op grond waarvan aanspraak kan worden gemaakt op een veel hogere uitkering dan op grond van de OIV – voor [eiser] af te sluiten. De OIV die OWM in plaats daarvan voor [eiser] heeft afgesloten, moet in dit geval namelijk als passend worden aangemerkt. Zoals [eiser] immers ter zitting heeft verklaard, wilde hij alleen een WA-verzekering en heeft hij dit ook aan OWM kenbaar gemaakt. De zorgplicht van de assurantietussenpersoon strekt dan niet zo ver dat hij de verzekeringnemer moet informeren over alle aanvullende verzekeringsmogelijkheden. OWM heeft aangevoerd dat zij [eiser] juist wél over de verschillende aanvullende verzekeringen heeft geïnformeerd en dat [eiser] toen zelf voor de OIV heeft gekozen. Wat daarvan verder ook zij, op de offerte die OWM [eiser] heeft toegestuurd, stonden een WA-verzekering en een OIV vermeld. Dat was dus meer dan volgens [eiser] in het telefoongesprek met OWM was besproken. Het moet voor rekening en risico van [eiser] blijven dat hij kennelijk de offerte niet zodanig goed heeft gelezen dat dit hem is opgevallen. Als het hem wél zou zijn opgevallen en de vermelding van de OIV bij hem tot vragen had geleid, dan had het op zijn weg gelegen om daarover contact op te nemen met OWM. OWM had hem daarover dan nader kunnen informeren en adviseren. Dat heeft [eiser] echter niet gedaan. Het moet er dan voor worden gehouden dat hij akkoord was met de OIV. Gelet hierop en omdat [eiser] met de OIV al ruimer was verzekerd dan met de aanvankelijk uitsluitend gewenste WA-verzekering, moet de OIV in dit geval als passend worden aangemerkt. Aan bewijslevering – met betrekking tot de vraag of OWM [eiser] voorafgaand aan het sluiten van de autoverzekering nu wel of niet heeft geïnformeerd over het bestaan van de SVI en over de verschillen tussen de OIV en een SVI – komt de rechtbank gezien het voorgaande niet toe.

5.7.

Dat [eiser] achteraf gezien liever een SVI zou hebben afgesloten omdat hij dan aanspraak had kunnen maken op een veel hogere verzekeringsuitkering, maakt het voorgaande niet anders. Ook wat [eiser] heeft aangevoerd over de gang van zaken rond de autoverzekering die een aantal bekenden van [eiser] via OWM heeft afgesloten leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat er immers om wat in het geval van [eiser] is gebeurd. Evenmin doet ter zake dat diverse andere verzekeraars inmiddels zijn gestopt met het aanbieden van een OIV en alleen nog een SVI aanbieden. Dit moet worden beschouwd als een ontwikkeling in de markt. Het maakt de OIV op zichzelf niet ondeugdelijk of niet-passend. Voor het aannemen van een verzwaarde zorgplicht van assurantietussenpersonen ten aanzien van jonge verzekeringnemers bestaat – anders dan [eiser] betoogt – ten slotte geen grond. Ook dit leidt dus niet tot een ander oordeel.

5.8.

De slotsom is dat OWM haar zorgplicht als assurantietussenpersoon ten aanzien van [eiser] niet heeft geschonden. Dit leidt ertoe dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.

5.9.

[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van OWM worden begroot op:

- griffierecht

676,00

 

- salaris advocaat

1.535,00

(2,50 punten × € 614,00)

- nakosten

178,00

(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal

2.389,00

 

5.10.

De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing. ECLI:NL:RBGEL:2024:2621