Hof 's-Hertogenbosch 160413 vso mbt rechtsbijstandskn; beroep op dwaling, strijd goede zeden, onvoorziene-, en misbruik omstandigheden faalt
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 160413 vso mbt rechtsbijstandskn; beroep op dwaling, strijd goede zeden, onvoorziene-, en misbruik omstandigheden faalt
4.De beoordeling
4.1.Het gaat in deze zaak om het volgende.
a.[appellant] heeft in 1995 opdracht verstrekt aan [geintimeerde] om hem als advocaat bij te staan in een letselschadeprocedure. Deze procedure is geëindigd met een arrest van de Hoge Raad van 29 september 2006, waarbij het cassatieberoep van [appellant] is verworpen.
b.In januari 2007 heeft [geintimeerde] [appellant] gedagvaard en daarbij gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling aan hem van het hetgeen [appellant] uit hoofde van de overeenkomst van opdracht nog verschuldigd zou zijn.
c.Bij brief d.d. 8 februari 2007 heeft [geintimeerde] [appellant], onder meer, het volgende bericht:
“Ik ben bereid om de dagvaarding in te trekken indien u vóór dinsdag 13 februari 12.00 uur schriftelijk aan mij verklaard hebt:
- Dat u ermee instemt dat uw totale schuld aan mij gefixeerd wordt op € 15.000,00 en dat u er zorg voor draagt dat de gehele schuld voor 1 maart 2009 is afgelost.
(…)
Indien u deze brief voor akkoord ondertekend en aan mij retourneert, zal ik dat beschouwen als een toestemming uwerzijds om de totale schuld te fixeren op € 15.000,00 (…)”.
d.[appellant] heeft de brief d.d. 8 februari 2007 voor akkoord ondertekend en aan [geintimeerde] geretourneerd. De door [geintimeerde] geëntameerde rechtszaak heeft dientengevolge geen doorgang gehad.
e.[appellant] heeft over de periode van maart 2007 tot en met september 2008 maandelijks een bedrag van € 200,- aan [geintimeerde] betaald.
f.[appellant] is in oktober 2008 gestopt met betalen.
[geintimeerde] heeft [appellant] in 2009 opnieuw in rechte betrokken en in eerste aanleg, samengevat, veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van € 11.500,-, vermeerderd met rente en kosten.
In reconventie heeft [appellant], samengevat, gevorderd:
-primair, vernietiging van de vaststellingsovereenkomst wegens strijd met de openbare orde en/of goede zeden;
-subsidiair, de vaststellingsovereenkomst te vernietigen en/of terzijde te stellen, al dan niet (mede) onder toepassing van artikel 6:258 BW wegens misbruik van omstandigheden c.q. (onverkorte) gebondenheid daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
-meer subsidiair, de vaststellingsovereenkomst te ontbinden wegens de volstrekte onmogelijkheid tot nakoming, met bepaling dat hetgeen [appellant] feitelijk aan [geintimeerde] heeft voldaan, geldt als onverschuldigd betaald, met veroordeling van [geintimeerde] tot terugbetaling van deze gelden, vermeerderd met rente en kosten.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de vordering in conventie grotendeels toegewezen en die in reconventie afgewezen. [appellant] kan zich hiermee niet verenigen en is in hoger beroep gekomen.
4.2.[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd. Hij vordert thans tevens, samengevat, te bepalen dat hetgeen door [appellant] feitelijk sedert juni 2005 aan [geintimeerde] is betaald, heeft te gelden als onverschuldigd betaald, met veroordeling van [geintimeerde] tot terugbetaling van die gelden gerekend vanaf juni 2005. Tegen deze eisvermeerdering heeft [geintimeerde] geen bezwaar gemaakt, zodat het hof van de vermeerderde eis zal uitgaan.
4.3.1.Het draait in deze zaak allereerst om de vraag of het tussen partijen opgemaakte contract uit februari 2007 (waarover 4.1.c-d, hiervóór) is aan te merken als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat van een dergelijke vaststellingsovereenkomst inderdaad sprake is.
4.3.2.[appellant] is het oneens met dit oordeel van de rechtbank en hij komt daartegen op met zijn tweede grief. Daarin voert hij aan dat elke duiding van een vaststellingsoverkomst in de brief van [geintimeerde] van 8 februari 2007 ontbreekt. Bovendien had [geintimeerde], nu [appellant] juridisch een leek is, [appellant] (nadrukkelijk) dienen te informeren over de rechtsgevolgen van een vaststellingsovereenkomst.
4.3.3.[geintimeerde] wijst er op dat tussen partijen ter finale kwijting van hun geschil en/of ter voorkoming van een rechtsgeding aangaande hun verschil van mening, te weten dat [appellant] een deel van de kosten in het kader van de opdracht aan [geintimeerde] niet betaalde en [geintimeerde] te dier zake een dagvaarding had uitgebracht en op het punt stond deze in rechte aan te brengen, overeengekomen zijn en vastgesteld hebben hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is neergelegd. Blijkens deze vaststellingsovereenkomst is [appellant] aan [geintimeerde] verschuldigd een bedrag van € 15.000,-. [appellant] heeft ook geruime tijd, tot oktober 2008, uitvoering gegeven aan de vaststellingsovereenkomst, maar is daarna zijn verplichtingen niet meer nagekomen, naar zijn zeggen puur om financiële redenen.
4.3.4.Artikel 7:900 lid 1 BW luidt als volgt: “Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.” Of er sprake is van een vaststellingsovereenkomst, is een vraag van uitleg van de desbetreffende overeenkomst (HR 7 april 1995, NJ 1995, 681). Het hof herinnert er hierbij aan dat de vraag hoe in een schriftelijk contract, zoals het onderhavige, de verhouding van partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van de vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over een weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635; Haviltex).
In het onderhavige geval bestond, vóórdat zij hun overeenkomst sloten, tussen partijen geschil over de (hoogte van de) vordering van [geintimeerde] op [appellant]. [appellant] heeft ter zake immers verklaard dat hij “met mr. [geintimeerde] geen overeenstemming [kon] bereiken over de hoogte van diens vermeende vordering”(mvg, pt. 3.2.4) en “hij (…) het met de hoogte van de vordering niet eens was” (“al kon hij niet uitsluiten dat hij op zich nog zekere gelden aan mr. [geintimeerde] verschuldigd was”), (mvg, pt. 3.2.1). Vervolgens heeft [geintimeerde] [appellant] voorgesteld zijn intussen uitgebrachte dagvaarding (ter zake zijn vordering op [appellant]) in te trekken, indien [appellant] ermee in zou stemmen dat “de totale schuld” aan hem, [geintimeerde], “gefixeerd wordt op € 15.000,00”. [appellant] heeft dit aanbod aanvaard en daarover ter comparitie in eerste aanleg het volgende verklaard: “mr. Geertsema [de advocaat van [appellant]] heeft mij in die tijd ook geadviseerd i.v.m. de vaststellingsovereenkomst die mr. [geintimeerde] aan mij had voorgesteld. Mr. Geertsema heeft toen onder meer met mr. [geintimeerde] gesproken en hij vertelde mij dat ik aan het kortste eind trok en wel zou moeten betalen. Bovendien kon ik een en ander emotioneel niet aan en ook daarom heb ik getekend.”
Uit het bovenstaande blijkt naar het oordeel van het hof dat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst tussen partijen geschil heeft bestaan over de (hoogte van de) totale schuld van [appellant] aan [geintimeerde] en dat zij dat geschil door het meergenoemde contract van februari 2007 hebben willen beëindigen. Daarmee is dit contract aan te merken als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 lid 1 BW.
De stelling van [appellant] dat [geintimeerde] hem als leek op juridisch gebied nog (nadrukkelijk) had dienen te informeren over de rechtsgevolgen van een vaststellingsovereenkomst, gaat niet op nu [appellant], naar hij zelf heeft verklaard (zie ook mvg, pt. 3.2.2), op zijn verzoek, bij de totstandkoming van de overeenkomst werd bijgestaan door een advocaat, de reeds genoemde mr. Geertsema, deze advocaat ter zake overleg heeft gevoerd met [geintimeerde], en [appellant] op advies van mr. Geertsema het contract uiteindelijk tekende.
Gelet op hetgeen hiervóór werd overwogen over de uitleg van overeenkomsten, gaat evenmin op [appellant]’ stelling inzake het ontbreken van enige duiding van de vaststellingsovereenkomst in de brief d.d. 8 februari 2007. Derhalve faalt, in zoverre, grief 2.
4.4.1.In grief 2 beroept [appellant] zich met betrekking tot de vaststellingsovereenkomst voorts op, kort gezegd, dwaling, gewijzigde omstandigheden, misbruik van omstandigheden, en strijd met de goede zeden en openbare orde.
4.4.2.Wat allereerst zijn beroep op vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst wegens dwaling betreft, stelt [appellant] dat hij pas nadat hij de overeenkomst had getekend, vernam van de mogelijkheid te procederen met een toevoeging en dat hij heeft “gedwaald omtrent de mogelijkheid dat (mr. [geintimeerde] kon verzorgen dat) hij voor (al dan niet: voorwaardelijke) toevoeging in aanmerking kon komen” in de letselschadeprocedure waarin [geintimeerde] [appellant] bijstond. Zou [appellant] daar wél van hebben geweten, dan had hij de vaststellingsovereenkomst niet gesloten.
[geintimeerde] betwist het beroep van [appellant] op dwaling. Volgens [geintimeerde] kan een vaststellingsovereenkomst alleen worden aangetast indien sprake is van strijd met dwingend recht en strijd met de openbare orde of goede zeden (artikel 7:902 BW). Aan de vereisten voor een beroep op dwaling is voorts niet voldaan. Ten slotte is de verjaringstermijn voor een beroep op dwaling inmiddels verstreken.
Het hof oordeelt als volgt. [appellant] heeft zijn stelling dat hij pas nadat hij de vaststellingsovereenkomst is aangegaan, vernam van de mogelijkheid te procederen met een toevoeging, niet met nadere stukken onderbouwd. Dit had, ook in het licht van de betwisting daarvan door [geintimeerde] en hetgeen [appellant] zelf ter zake, bij de comparitie in eerste aanleg, heeft verklaard wel op zijn weg gelegen. Toen verklaarde [appellant]: “Ik heb voor het eerst gehoord van de mogelijkheid om op basis van een toevoeging rechtsbijstand te krijgen in de periode dat ik werd bijgestaan door mr. Geertsema in de procedure die mijn zoon tegen mij had aangespannen. Ik heb in die zaak tegen mijn zoon ook daadwerkelijk een toevoeging gekregen. Mr. Geertsema heeft mij in die tijd ook geadviseerd i.v.m. de vaststellingsovereenkomst die mr. [geintimeerde] aan mij had voorgesteld.” Van [appellant] mocht aldus verwacht worden dat hij de (later toegewezen) aanvraag voor rechtsbijstand daterend van na de vaststellingsovereenkomst in het geding zou brengen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat ter zake het moment waarop [appellant] vernam van de mogelijkheid te procederen met een toevoeging, zijdens [appellant] (pleitnota, sub 2) ook het volgende is verklaard: “[appellant] was indertijd [ten tijde van een cassatie-advies in de letselschadeprocedure] in het geheel niet op de hoogte van het bestaan van gefinancierde rechtsbijstand en stond dan ook perplex toen hij van zijn opvolgend advocaat mr. Garretsen een nota eigen bijdrage ontving van slechts € 98,- ”. Deze verklaring is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te rijmen met de hierboven geciteerde verklaring, dat [appellant] in of naar aanleiding van een andere procedure, namelijk tegen zijn zoon, voor het eerst vernam van het bestaan van (de mogelijkheid van) een toevoeging. Ook ter zake dit moment (de ontvangst van de nota van € 98,-) ontbreekt overigens iedere onderbouwing met stukken.
Van belang is verder dat door [geintimeerde] is verklaard dat ten tijde van de opdracht in 1995 de inkomens- en vermogenspositie van [appellant] zodanig was dat hij niet voor een toevoeging in aanmerking kwam en dat [appellant] hem in een later stadium niet heeft medegedeeld dat zijn financiële situatie was verslechterd. Deze stelling van [geintimeerde] is door [appellant] onvoldoende gemotiveerd weersproken.
Nu [appellant], ten slotte, naar zijn eigen zeggen, bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst werd bijgestaan door zijn advocaat mr. Geertsema, waarover reeds overweging 4.3.4. hiervóór, (de hiermee strijdige verklaring in de pleitnota (sub 4) dat [appellant]: “de stelling van [geintimeerde] [betwist] dat sprake zou zijn van ingewonnen advies bij mr. Geertsema omtrent het tekenen van de vaststellingsovereenkomst”, laat het hof terzijde), komt het hof tot de slotsom dat [appellant]’ beroep op dwaling reeds hierom moet worden afgewezen. In zoverre faalt dan ook grief 2.
4.4.3.[appellant] heeft zich in grief 2 voorts beroepen op artikel 6:258 BW. Volgens hem is onverkorte gebondenheid aan de vaststellingsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar vanwege betalingsonmacht.
Volgens [geintimeerde] is geen sprake van onvoorziene omstandigheden, noch van omstandigheden die voldoen aan het criterium neergelegd in artikel 6:258 lid 1 BW. Voorts is [geintimeerde] van oordeel dat als er al sprake is van onvoorziene omstandigheden in de zin van genoemd wetsartikel, deze voor rekening van [appellant] komen, zodat deze niet tot wijziging of ontbinding van de vaststellingsovereenkomst leiden.
Het hof oordeelt als volgt. [appellant]’ beroep op gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW kan niet slagen. De enkele door [appellant] gestelde omstandigheid van betalingsonmacht is, voor zover al niet voorzienbaar, niet van dien aard dat [geintimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de vaststellingsovereenkomst niet mag verwachten, terwijl deze betalingsonmacht overigens, zoals ook door de rechtbank overwogen, krachtens de aard van de overeenkomst en de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van [appellant] zelf komt. Ook op dit punt faalt derhalve grief 2.
4.4.4.[appellant] heeft in grief 2 voorts de vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst betoogd op grond van, kort gezegd, misbruik van omstandigheden. Daartoe heeft [appellant] aangevoerd dat [geintimeerde] door [appellant] te dagvaarden en hem vervolgens te schrijven dat hij, [geintimeerde], bereid was de rechtszaak niet door te zetten, indien [appellant] zich schriftelijk akkoord verklaarde met “de nader in die brief opgenomen passage” en het daarin opgenomen bedrag, “misbruik van overwicht” maakte, nu [appellant] “in een dwangpositie verkeerde en mr. [geintimeerde] (meer) kennis en (rechts-)wetenschap bezat omtrent de aard en rechtswerking van een vaststellingsovereenkomst”.
[geintimeerde] betwist dat hij [appellant] onder druk heeft gezet. [appellant] was vrij om de brief d.d. 8 februari 2007 te ondertekenen en vrij daarover advies in te winnen. Niet-ondertekening leidde enkel tot het doorgaan van de gerechtelijke procedure tegen [appellant]. Ook hier geldt dat [appellant] werd bijgestaan door mr. Geertsema en dat [appellant] ook jegens mr. Geertsema niet heeft aangegeven onder druk te zijn gezet. Daarenboven geldt dat [appellant] voor de dwang dan wel onaanvaardbare druk vanuit [geintimeerde] geen enkel feit aanvoert. Ten slotte is ook gelet op de tijdspanne tussen het verzenden van de tekst van het contract d.d. 8 februari 2007 en ondertekening door [appellant] in de periode van 13 februari tot ongeveer 18 februari 2007 geen sprake van dwang.
Het door [appellant] gedane beroep op misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW, kan naar het oordeel van het hof niet slagen. De feiten en omstandigheden die [appellant] aan zijn beroep ten grondslag heeft gelegd, zijn daarvoor onvoldoende. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] zich bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst, naar zijn eigen zeggen (zie hiervóór), heeft laten bijstaan door een advocaat, mr. Geertsema.
4.4.5.[appellant] betoogt in grief 2 ten slotte nog dat: “zowel de als vaststellingsovereenkomst gekwalificeerde akkoordverklaring van [appellant] uit februari/maart 2007 als de – impliciet daaraan ten grondslag liggende – no cure no pay-overeenkomst van 24 juni 1995” voor nietigverklaring c.q. vernietiging in aanmerking komen, “(beide) wegens strijd met de goede zeden of de openbare orde”.
Nu [appellant] dit betoog, waarvan de juistheid wordt betwist door [geintimeerde], niet verder heeft toegelicht of heeft onderbouwd met nadere feiten en omstandigheden, is het hof niet gebleken dat de vaststellingsovereenkomst of de no cure no pay-overeenkomst naar inhoud of strekking in strijd zijn met de goede zeden of de openbare orde. Ook in zoverre faalt derhalve grief 2.
De slotsom van het hiervóór overwogene is dat grief 2 op alle onderdelen faalt.
4.5.De klacht van [appellant] in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte de door hem aangevoerde gronden voor ontbinding en vernietiging van de vaststellingsovereenkomst heeft verworpen, heeft het hof reeds afgewezen bij zijn beoordeling van grief 2, waarnaar het hof thans kortheidshalve verwijst. [appellant] heeft overigens in grief 1 betoogd dat het in de vaststellingsovereenkomst begrepen bedrag onjuist is. Daartoe heeft [appellant] een groot aantal producties in het geding gebracht waarmee hij het bestaan dan wel de hoogte betwist van de vorderingen van [geintimeerde] op hem uit hoofde van, kort gezegd, de zijdens [geintimeerde] verleende juridische bijstand in de letselschadeprocedure.
[geintimeerde] stelt daartegenover dat het geschil tussen [appellant] en hem over de hoogte van de bedoelde vorderingen is beëindigd door de vaststellingsovereenkomst.
Het hof volgt [geintimeerde] in zijn betoog, waarbij het voor de tussen [appellant] en [geintimeerde] gesloten vaststellingsovereenkomst verwijst naar hetgeen hiervóór werd overwogen onder 4.3.4. en waarbij het hof er voorts op wijst dat ingevolge artikel 7:900 lid 1 BW de overeengekomen vaststelling bestemd is om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Op deze grond wijst het hof ook de vermeerderde eis van [appellant] af.
Het bovenstaande leidt ertoe dat grief 1 faalt.
4.6.Met grief 3 klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de rechter ten overstaan van wie de comparitie is gehouden, het vonnis waarvan beroep om organisatorische redenen niet heeft kunnen wijzen.
Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is volgens artikel 155 Rv dat de rechter, ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, daarin zoveel als mogelijk het eindvonnis wijst en dat van een afwijking van deze regel en de oorzaak daarvan in het vonnis melding wordt gemaakt.
Daargelaten of in het onderhavige geval ter comparitie bewijs is bijgebracht, hetgeen [geintimeerde] betwist, is het hof van oordeel dat de rechtbank, door in het vonnis te vermelden dat dit vanwege “organisatorische redenen” niet is gewezen door de rechter ten overstaan van wie de comparitie is gehouden, de oorzaak van de afwijking duidelijk heeft vermeld. Bovendien staat tegen afwijking van deze regel geen voorziening open. Grief 3 kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
4.7.[appellant] biedt bewijs aan van al zijn stellingen door op een zitting van het hof te verklaren hoe hij op de brieven en vele telefoontjes van [geintimeerde] heeft gereageerd, hoe hij door mr. [geintimeerde] is genoopt de brief van 8 februari 2007 te ondertekenen zonder dat hem is uitgelegd dat sprake was van een vaststellingsovereenkomst en “welke de daarvan verplichte rechtsbinding is”, en dat [geintimeerde] nooit met hem over de mogelijkheid van een toevoeging heeft gesproken. Door [appellant] is overigens bewijs aangeboden door het horen van zijn advocaat mr. Geertsema, aldus dat deze heeft geprobeerd te bemiddelen tussen [appellant] en [geintimeerde] om tot een oplossing te komen, dat mr. Geertsema daarin niet is geslaagd en [geintimeerde] vasthield aan zijn claim jegens [appellant].
Aan dit bewijsaanbod gaat het hof, onder verwijzing naar hetgeen hiervóór werd overwogen, als niet terzake dienend voorbij, nu door [appellant] geen feiten en omstandigheden ten bewijze zijn aangeboden die, indien bewezen tot een ander dan het hiervóór gegeven oordeel kunnen leiden.
4.8.Nu alle grieven falen, zal het hof het eindvonnis waarvan beroep bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen. LJN BZ7750