Rb Arnhem 241012 het bestaan van nadere afspraken ter vervanging van de vaststellingsovereenkomst is onvoldoende onderbouwd
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 241012 het bestaan van nadere afspraken ter vervanging van de vaststellingsovereenkomst is onvoldoende onderbouwd
4. De beoordeling
4.1. Vast staat dat partijen op 13 juli 2007 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten op grond waarvan [gedaagde] gehouden was om - in totaal - een bedrag van € 29.274,09 aan [eiser] te betalen, € 27.000,00 ten behoeve van [eiser] en € 2.274,09 ten behoeve van [X] Letselschadespecialisten B.V.
4.2. [gedaagde] stelt dat partijen op enig moment een nadere overeenkomst hebben gesloten op grond waarvan hij in oktober 2007, in het bijzijn van een getuige, ter finale kwijting een bedrag van € 20.000,00 heeft betaald aan [eiser]. Van deze betaling zou een betalingsbewijs zijn opgemaakt.
4.3. [eiser] betwist dat partijen ooit een nadere afspraak hebben gemaakt ter vervanging van de afspraken in de vaststellingsovereenkomst. [eiser] betwist voorts van [gedaagde] een betaling van € 20.000,00 te hebben ontvangen. Hij stelt [gedaagde] sinds het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst op 13 juli 2007 niet meer te hebben gezien.
4.4. De stelling van [gedaagde] met betrekking tot de nadere overeenkomst en de betaling van € 20.000,00 dient naar het oordeel van de rechtbank aangemerkt te worden als een bevrijdend verweer, zodat op grond van de hoofdregel de stelplicht en bewijslast hiervan op [gedaagde] rusten. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiser] van zowel het bestaan van een nadere afspraak als van de betaling van € 20.000,00, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen. Het had in dat kader bijvoorbeeld op de weg van [gedaagde] gelegen om gemotiveerd aan te geven waar en wanneer de nadere afspraak tussen partijen is gemaakt. Voorts had [gedaagde], ter onderbouwing van zijn stelling, tenminste het door hem aangehaalde betalingsbewijs in het geding kunnen brengen. Nu dit noch ter comparitie, nog bij akte na comparitie is gebeurd en [gedaagde] slechts heeft volstaan met de opmerking dat hetgeen hierover door [eiser] is gesteld als leugenachtig dient te worden beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht op dit punt. Aan bewijslevering wordt derhalve niet toegekomen.
4.5. Het voorgaande betekent dat de vordering van [eiser], gebaseerd op nakoming van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, in beginsel voor toewijzing gereed ligt. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze vordering als volgt.
Noch uit de vaststellingsovereenkomst, noch uit de dagvaarding blijkt of [eiser] danwel [X] Letselschadespecialisten B.V. rechthebbende is van het gedeelte van de vordering van € 2.274,09. Voorzover [X] Letselschadespecialisten B.V. als rechthebbende van dit gedeelte van de vordering dient te worden aangemerkt, gaat de rechtbank er van uit dat [eiser] in onderhavige procedure (mede) krachtens lastgeving op eigen naam in rechte optreedt ten behoeve van [X] Letselschadespecialisten B.V. Nu [gedaagde] geen verweer heeft gevoerd op dit punt, was [eiser] - voorzover hij inderdaad als lasthebber en niet als rechthebbende ten aanzien van dit gedeelte van de vordering optreedt - ook niet gehouden te stellen en zonodig te bewijzen dat hij uit hoofde van de lastgeving bevoegd is om op eigen naam ten behoeve van [X] Letselschadespecialisten B.V. op te treden (HR 26 november 2004, NJ 2005, 41). De rechtbank zal [gedaagde] gelet hierop veroordelen tot betaling van € 29.274,09 aan [eiser], € 27.000,00 ten behoeve van [eiser] en € 2.274,09 ten behoeve van [X] Letselschadespecialisten B.V.
De rechtbank overweegt dat [eiser] gelet hierop geen belang meer heeft bij toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht. Dit gedeelte van de vordering zal derhalve worden afgewezen.
4.6. Door [eiser] is een bedrag van € 5.870,00 aan wettelijke rente gevorderd. De rechtbank overweegt dat de wettelijke rente over een verschuldigde geldsom ingevolge artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het moment dat de schuldenaar in verzuim verkeert. Op grond van artikel 6:82 BW treedt verzuim in door een ingebrekestelling, tenzij het op de voet van artikel 6:83 BW zonder ingebrekestelling intreedt. Van dat laatste is in het onderhavige geval sprake. Partijen zijn in de vaststellingsovereenkomst specifieke betaaltermijnen overeengekomen. Op grond hiervan had [gedaagde] vóór 20 augustus 2007 een eerste bedrag van € 15.000,00 ten behoeve van [eiser] en € 2.274,09 ten behoeve van [X] Letselschadespecialisten B.V. dienen over te maken aan [eiser] en voorts van 20 september 2007 tot en met 20 augustus 2007 maandelijks een bedrag van € 1.000,00. Nu deze (fatale) termijnen zijn verstreken zonder dat [gedaagde] is nagekomen, is het verzuim bij het verstrijken van de verschillende termijnen ingetreden en is [gedaagde] vanaf die data (steeds) de wettelijke rente over het betreffende bedrag verschuldigd. [eiser] heeft gesteld dat het totaalbedrag aan wettelijke rente inmiddels € 5.870,00 beloopt en heeft terzake hiervan een berekening in het geding gebracht. Nu de hoogte van het gevorderde bedrag door [gedaagde] niet is betwist, zal een bedrag van € 5.870,00 aan wettelijke rente worden toegewezen. De rechtbank merkt hierbij op dat [eiser] geen wettelijke heeft gevorderd voor de toekomst. LJN BY2760