RBDHA 100924-2 PTSS politieagent; onvoldoende onderbouwing schade t.z.v. verkoop woningen, inboedel/inventaris, HH, mantelzorg en zelfwerkzaamheid
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 100924-2 PTSS politieagent; onvoldoende onderbouwing schade t.z.v. verkoop woningen, inboedel/inventaris, HH, mantelzorg en zelfwerkzaamheid
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
2.1
Eiser was vanaf 1978 werkzaam bij de politie, laatstelijk als generalist. Bij besluit van 25 maart 2003 is eiser ontslagen wegens ongeschiktheid. Twee jaar later is bij eiser de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS) vastgesteld. Verweerder heeft de PTSS in 2014 erkend als beroepsziekte. Daarbij is aangenomen dat de PTSS is opgelopen door het meemaken van traumatische gebeurtenissen tijdens het werk en dat daarop niet adequaat door verweerder als werkgever is gereageerd.
2.2
Eiser stelt verweerder op 19 augustus 2014 aansprakelijk voor zijn beroepsziekte. Bij besluit van 15 juli 2015 heeft eiser een smartengeldvergoeding gekregen van € 150.000,‑. Op 12 december 2016 vult eiser de aansprakelijkstelling aan voor restschade. Bij besluit van 6 maart 2018 neemt verweerder een besluit vergoeding restschade PTSS waarbij aan eiser een bedrag van € 514.608,- aan schadevergoeding wordt toegekend.
2.3
Bij primair besluit van 17 mei 2021 beslist verweerder op de aansprakelijkstelling voor vermogensschade. Er wordt een aantal schadeposten betrokken (de noodgedwongen verkoop van woningen in [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2] , het nieuw aanschaffen van inventaris door gedwongen verhuizing en deurwaarderskosten). Aan eiser wordt € 550.000,- toegekend.
2.4
Eiser is het niet eens met de hoogte van de schadevergoeding en maakt bezwaar. In de beslissing op bezwaar maakt verweerder een volledige heroverweging en komt tot de conclusie dat er in het geheel geen schadevergoeding voor vermogensschade toegekend had moeten worden. Omdat het volgens verweerder in dit geval verboden is de positie van iemand die in bezwaar komt te verslechteren door het nemen van een nadeliger besluit dan oorspronkelijk was genomen (verbod op reformatio in peius), heeft verweerder de toegekende schadevergoeding in stand gelaten.
Wat vinden partijen in beroep?
3. Volgens eiser is er met verweerder een stappenplan afgesproken voor het afdoen van de schade. Eerst zou smartengeld betaald worden voor de rechtspositionele afwikkeling. Vervolgens werd gekeken naar het verlies aan arbeidsvermogen. Als laatste stap zou worden gekeken naar de zuivere vermogensschade. Verweerder maakt nu ten onrechte een onderscheid tussen schade die voortkomt uit het ontslag en schade die voortkomt uit de PTSS. Daarbij is door verweerder in het verleden meerdere malen erkend dat eiser en zijn gezin door het ontslag in grote financiële problemen zijn gekomen.
3.1.
Eiser wenst alleen een uitspraak over de schadeposten van de verkoop van de woningen en de inboedel/inventaris, alsmede de schade vanwege huishoudelijke hulp, mantelzorg en verlies aan zelfwerkzaamheid. Volgens eiser kan de discussie daartoe beperkt blijven. Verweerder heeft gelet daarop meer gedaan dan was vereist in de volledige heroverweging in het bestreden besluit en heeft onderdelen heroverwogen waar het bezwaar niet op ziet.
3.2.
Verweerder beroept zich verder ten onrechte op verjaring aangezien eiser valt onder het uitzonderingsbeleid. Er is daarnaast een causaal verband tussen het ontslagbesluit en de verkoop van eisers woningen. Eiser had na het ontslag geen financieel vangnet. Ten tijde van het ontslag zijn aantoonbaar allerlei schulden ontstaan. Met een bijstandsuitkering kon eiser zijn woningen niet handhaven. Voor wat betreft de woning in [plaatsnaam 1] is verweerder uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. Hoewel eiser en zijn echtgenote onder huwelijkse voorwaarden getrouwd zijn, leven zij als waren zij in gemeenschap van goederen getrouwd. Volgens eiser geeft het taxatierapport voor zowel de woning in [plaatsnaam 1] als die in [plaatsnaam 2] een getrouw beeld van de situatie. Er is inderdaad vanuit gegaan dat eiser de woning verbouwd zou hebben, want dat was ook de bedoeling. Die kans heeft hij nu niet gehad. De schade van verloren gegane inboedels kan niet anders dan geschat worden. Deskundige Koestering heeft dit op een juiste wijze gedaan. De bespaarde huisvestingskosten zijn van de schade afgetrokken. Ook zijn er rentekosten en kosten van het inkomensbeslag berekend. Verweerder heeft ten slotte nagelaten de schadeposten van verlies aan zelfwerkzaamheid en huishoudelijke hulp/mantelzorg in het bestreden besluit op te nemen. De deskundige Koestering heeft hier een reële schatting van gemaakt, aldus eiser.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift twee categorieën schadeposten onderscheiden: de schadeposten die voortvloeien uit het ontslagbesluit en de personenschade die onderdeel is van de restschade vanwege de PTSS. Verweerder merkt het ontslagbesluit als grondslag voor eisers huidige claim voor zuivere vermogensschade aan. Dat is dus iets anders dan restschade wegens een schending van de zorgplicht. Omdat eiser verweerder nooit aansprakelijk heeft gesteld voor de schade als gevolg van het ontslagbesluit heeft verweerder daar dus ook nooit een besluit op genomen, zodat die schade buiten de omvang van het geding valt. Als wel uitgegaan dient te worden van een aansprakelijkstelling is de vordering van schade voortvloeiend uit het ontslagbesluit verjaard. De aansprakelijkstelling is niet gedaan binnen vijf jaar na het bekend raken met de schade. Dat verweerder zich niet eerder op verjaring heeft beroepen maakt niet dat hij dat niet alsnog kan doen. Eiser valt niet onder het bereik van de zogenaamde 40 oude zaken aangezien dat beleid alleen gaat over de restschadevordering voor de PTSS. Die vordering is bij eiser al afgedaan.
4.1.
Als geen sprake zou zijn van verjaring, is het ontslagbesluit niet onrechtmatig. Uit niets blijkt dat verweerder met het gewijzigde ontslagbesluit van 1 december 2014 terug is gekomen op het ontslag, omdat hij meent dat het besluit van meet af aan onjuist of onrechtmatig was. Nergens blijkt ook uit dat verweerder erkent dat de aansprakelijkheid voor de schending van de zorgplicht zich (tevens) uitstrekt tot het ontslagbesluit. Met de achteraf verkregen wetenschap dat eiser een PTSS had, overwoog verweerder dat eisers disfunctioneren hem niet had mogen worden aangerekend. Daarmee heeft verweerder niet beoogd te erkennen dat het ontslag onrechtmatig was.
4.2.
Indien wel uitgegaan dient te worden van een onrechtmatig ontslagbesluit, bestaat er geen causaal verband tussen dit besluit en de gestelde schade. Eiser heeft niet aangetoond dat hij geen enkel financieel vangnet had na zijn ontslag. Eiser heeft ook niet aangetoond dat hij door zijn ontslag failliet is geraakt. Het zijn eigen keuzes van eiser geweest om geen uitkering aan te vragen. Dit alles ligt in de risicosfeer van eiser. Overigens had eiser ook met behoud van zijn koopwoning een bijstandsuitkering kunnen aanvragen. Gegevens daarover ontbreken. Het laten oplopen van boetes en parkeerovertredingen kan moeilijk in causale relatie gezien worden met de PTSS of het ontslag.
4.3.
Ook is niets bekend over eisers inkomsten sinds hij in Duitsland woont. Eiser heeft verder geen gegevens aangeleverd over de directe aanleiding van zijn faillissement en hoe het is afgewikkeld. Uit de overgelegde informatie uit het BKR-register kan niet worden afgeleid dat eisers faillissement het gevolg is van de PTSS of het ontslag. Het faillissement lijkt eerder te komen doordat eiser in 2002, 2003 en 2004 voor zes ton aan hypotheekrechten op zijn woningen gevestigd heeft, waarschijnlijk om de overname van verschillende horecaondernemingen te financieren. Het blijft voor verweerder niet inzichtelijk of eiser inkomsten heeft genoten uit horecaondernemingen. Daar lijken wel aanwijzingen voor te zijn. Volgens verweerder is er ook geen causaal verband tussen de PTSS en het ontslag.
Het is onvoldoende waarschijnlijk dat het ongepaste gedrag van eiser werd veroorzaakt door zijn PTSS. Naast eisers gedrag speelde ook mee dat eiser nevenwerkzaamheden verrichtte in een periode van ziekte.
4.4.
Indien ondanks al het voorgaande toch de omvang van de zuivere vermogensschade moet worden bepaald, geldt dat deze niet of onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Het door eiser ingebrachte rapport van deskundige Koestering is niet bruikbaar, omdat het uitgaat van verkeerde uitgangspunten. Het rapport vergelijkt de situatie met en zonder gedwongen verkopen, terwijl daar geen causaal verband voor bestaat met het ongeschiktheidsontslag. Voor wat betreft de woning in [plaatsnaam 1] heeft verweerder niet kunnen vaststellen dat eiser de (mede-)eigenaar was en dat hij door de gedwongen verkoop is aangetast in zijn vermogenspositie. Er kan ook geen waarde gehecht worden aan de taxatie van beide woningen aangezien onder andere is uitgegaan van irreële uitgangspunten en een veel te hoge vrije verkoopwaarde. Het is ook niet aannemelijk dat eiser door de gedwongen verkoop van de woning in [plaatsnaam 2] € 139.820 aan huuropbrengsten is misgelopen. Er is geen bewijs dat eiser na 2005 in staat zou zijn geweest het pand op te knappen en te verhuren. Het is daarnaast niet aannemelijk dat eiser de inboedel van beide woningen is kwijtgeraakt door zijn faillissement. Inboedel is immers vrijgesteld van faillissementsbeslag. Het is niet duidelijk waarop Koestering de aankoopbedragen heeft gebaseerd en of dit een reëel uitgangspunt is.
4.5.
Verweerder merkt verder op dat de looptijd van de door eiser gestelde schade alleen kan lopen tot het moment dat eiser vergoedingen voor zijn schade heeft ontvangen.
Verweerder ontkent eisers stelling dat er een stappenplan overeengekomen is voor de afhandeling van de schade. Uit niets blijkt dat verweerder zich er toe heeft verplicht om als laatste stap alle zuivere vermogensschade te vergoeden. In reactie op de beroepsgronden wijst verweerder op zijn bevoegdheid om een besluit volledig te heroverwegen in de bezwaarfase. De heroverweging is niet gebonden aan argumenten die in het bezwaarschrift worden genoemd. De beslissing op bezwaar is dan ook niet in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoek om getuige te horen en nadere stukken
5. Op 29 april 2024 heeft eiser aangekondigd dat hij een getuige zal meenemen naar de zitting bij de rechtbank. Het gaat om [naam 3] . Hij is betrokken geweest bij de totstandkoming van de besluiten over eisers PTSS en het omzetten van het ontslagbesluit. Hij kan verklaren over de samenhang met het ontslagbesluit en het overeengekomen stappenplan voor de afhandeling van de schade.
6. Verweerder heeft op 7 juni 2024 een aanvullende reactie aan de rechtbank gestuurd. Volgens verweerder kan [naam 3] alleen op persoonlijke titel verklaren. Verder overlegt verweerder een aantal mails waaruit blijkt dat de vaststellingsovereenkomst van
6 maart 2018 bedoeld was om alle schade in een keer te vergoeden. Hiernaast heeft verweerder een eigen expertise ingebracht waarin het rapport van Koestering wordt beoordeeld. Deze bevestigt verweerders beeld dat de berekenmethode niet klopt.
7. De rechtbank heeft partijen op 14 juni 2024 laten weten dat zij het verzoek tot het horen van de getuige vooralsnog afwijst. Eiser heeft het verzoek ter zitting herhaald en de rechtbank heeft aangegeven in raadkamer een beslissing op het herhaalde verzoek te nemen. De rechtbank zal dit verzoek later in deze uitspraak beoordelen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
8. Aangezien de in deze zaak aangevoerde schadeveroorzakende gebeurtenis dateert van voor 1 juli 2013, is Titel 8.4 van de Awb daarop niet van toepassing. Verweerder heeft daarom terecht in reactie op het verzoek om schadevergoeding een zogenaamd zelfstandig schadebesluit genomen dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.
Omvang heroverweging
9. Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de heroverweging van het in bezwaar bestreden besluit plaatsvindt op de grondslag van dat bezwaar.
De rechtbank verwijst naar de vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter1 waaruit volgt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb blijkt dat de bezwaarschriftprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Alleen als het bezwaar enkel gericht is tegen specifieke besluitonderdelen, mag verweerder in beginsel niet terugkomen op andere onderdelen van het besluit waar het bezwaar niet op is gericht.
10. Het bezwaar is gericht tegen de hoogte van de toegekende schadevergoeding voor geleden vermogensschade. Gelet op de samenhang tussen de hoogte van de schadevergoeding en de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden, argumenten en toepasselijke rechtsregels, ziet de rechtbank daarbij niet in dat in het primaire besluit sprake is van afzonderlijke besluitonderdelen waarvan een deel is vast komen te staan door de omvang van het bezwaar. Ondanks dat het bezwaar alleen gaat over de hoogte van de toegekende schadevergoeding, betekent dit dus niet dat verweerder niet meer in mocht gaan op de vraag of verweerder wel tot schadevergoeding was gehouden. Eiser is hierdoor ook niet in een slechtere positie komen te verkeren, omdat verweerder niet is teruggekomen van het in het primaire besluit toegekende bedrag aan schadevergoeding, maar alleen heeft vastgesteld dat voor deze vergoeding bij nader inzien geen juridische basis bestaat en dat het meer of anders gevorderde daarom niet wordt vergoed. De beroepsgrond dat verweerder verder is gegaan in zijn heroverweging dan op grond van artikel 7:11 van de Awb is toegestaan slaagt dan ook niet.
Toetsingskader en omvang van het geding
11. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter2 moet voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen in een bestuursrechtelijke aangelegenheid, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit. Voorts komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking, die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
Een schadevergoeding moet de verzoeker zo veel mogelijk in de toestand brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit zich niet zou hebben voorgedaan. Het is aan de verzoeker om de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk te maken.
12. De rechtbank stelt vast dat alleen nog de schadeposten van schade uit de verkoop van de woningen en de bijbehorende inboedels voor liggen. Eiser heeft immers berust in alle overige schadeposten. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij ook graag een uitspraak ziet op de schadeposten van verlies aan zelfwerkzaamheid en huishoudelijke hulp/mantelzorg. Datgene dat partijen naar voren hebben gebracht over de andere schadeposten zal de rechtbank dan ook niet bespreken. Verder beperkt de rechtbank zich tot de toetsing van het bestreden besluit voor zover het meerdere aan schadevergoeding dat eiser gevraagd heeft wordt afgewezen.
Was verweerder op grond van gemaakte afspraken gehouden alle gestelde vermogensschade onvoorwaardelijk te vergoeden?
13. Het is de rechtbank uit het dossier en het gewisselde op de zitting duidelijk geworden dat partijen na het schadebesluit van 6 maart 2018 nog met elkaar in gesprek waren over het vergoeden van vermogensschade. Daarbij gaat de rechtbank er van uit dat dit was ingegeven door de bedoeling van verweerder om schade ruimhartig te vergoeden als deze het gevolg was van de PTSS als beroepsziekte. Uit meerdere brieven en besluiten van verweerder volgt deze intentie. Ook in de in 2018 gesloten vaststellingsovereenkomst is te lezen dat verweerder de vermogensschade die eiser in relatie tot de beroepsziekte PTSS lijdt en nog zal lijden, wil vergoeden.
14. Ondanks deze vastgelegde intenties en het opgestelde stappenplan, is de rechtbank evenwel niet gebleken van duidelijke en concrete afspraken over de reikwijdte en omvang van de vergoeding van zuivere vermogensschade die partijen voor ogen stond. Anders gezegd: tussen partijen was niet vastgelegd welke vermogensschade – buiten de kosten die zonder meer samenhangen met de PTSS en het verlies aan arbeidsvermogen – voor vergoeding in aanmerking zou worden gebracht. Dit is met name van belang omdat vermogensschade een breed begrip is. Meestal vergoeden werkgevers in dit soort zaken de medische kosten die voortvloeiden en wellicht nog zullen voortvloeien uit de beroepsziekte en het verlies aan arbeidsvermogen. Los van het primaire besluit van verweerder van 17 mei 2021 omtrent de vergoeding van vermogensschade, heeft verweerder, voor zover de rechtbank kan zien, geen concrete toezeggingen gedaan over de vraag welke vermogensschade al dan niet daadwerkelijk in juridische zin voor vergoeding in aanmerking zou komen. Evenmin zijn toezeggingen gedaan of afspraken gemaakt over de invulling van andere relevante aspecten zoals de vraag naar hoe verweerder mogelijke causaliteits- en bewijskwesties zou benaderen. Ook de eerdergenoemde vaststellingsovereenkomst geeft daar geen handvatten voor. Uit de eerdere ruimhartige opstelling en de bereidheid van verweerder om vermogensschade te vergoeden omdat hij in algemene zin aansprakelijkheid heeft aanvaard voor restschade als gevolg van de PTSS, mocht eiser, anders dan hij lijkt te betogen, daarom redelijkerwijs niet afleiden dat verweerder ook afstand zou doen van het gebruikelijke beoordelingskader voor schadeclaims en de bijbehorende juridische vereisten. Dit geldt temeer nu het afwijken van de algemene regels die van toepassing zijn op de vaststelling van het recht op schadevergoeding in zaken als deze grote financiële gevolgen kan hebben en daarom niet licht kan worden aangenomen dat een schadeplichtige partij een beroep daarop prijsgeeft.
15. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het ongelukkig is dat verweerder pas in het bestreden besluit volledig duidelijkheid heeft gegeven over hoe hij tegen het verzoek om vergoeding van de gestelde vermogensschade aankijkt en daarin voor het eerst het gebruikelijke juridische kader toepast. Zoals onder rechtsoverweging 9 overwogen, staat het verweerder echter vrij om een volledige heroverweging te maken in de beslissing op bezwaar. Omdat geen sprake is van een concrete erkenning van aansprakelijkheid voor bepaalde vermogensschade en van toezeggingen over de vergoeding van bepaalde vermogensschade waarvoor aansprakelijkheid is erkend, is geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. Dit laat onverlet dat het gelet op de voorgeschiedenis en de wijze waarop in het primaire besluit wordt overgegaan tot de vergoeding van een aantal schadeposten, begrijpelijk is dat eiser onaangenaam werd verrast door de inhoud van het bestreden besluit. Dit is verweerder aan te rekenen, maar leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
Aansprakelijkstelling, verjaring en (on)rechtmatigheid van het ontslagbesluit
16. Verweerder heeft eiser in het bestreden besluit tegengeworpen dat hij verweerder nooit aansprakelijk heeft gesteld voor de gevolgen van een onrechtmatig ontslagbesluit. De rechtbank volgt verweerder niet in dit betoog. De vraag naar de rechtmatigheid van het ontslagbesluit en de schending van de zorgplicht in verband met de PTSS zijn zodanig met elkaar verweven dat het ervoor gehouden moet worden dat de aansprakelijkstelling ook was gericht op eventuele schade voortvloeiend uit het ontslagbesluit. Het was tussen partijen voorts duidelijk dat eiser zijn schade die voortvloeide uit het volgens hem onrechtmatige ontslag ook vergoed wilde zien. De tegenwerping van verweerder dat eisers vordering van schade die verband houdt met zijn ontslag verjaard zou zijn, volgt de rechtbank daarom evenmin. Het ontslagbesluit is immers herzien en er bestaat uitzonderingsbeleid voor 40 oude zaken, waar ook eiser onder valt voor zover het gaat over zijn rechtspositionele aanspraken. Verweerder mocht daarom in dit verband geen beroep doen op verjaring van de vordering tot schadevergoeding ten gevolge van een mogelijk onrechtmatig ontslag.
17. De vraag naar de (on)rechtmatigheid van het ontslagbesluit is door de samenhang met de PTSS-problematiek niet eenvoudig te beantwoorden. Enerzijds lijkt het aannemelijk dat de PTSS heeft bijgedragen aan de redenen die maakten dat eiser in 2003 wegens ongeschiktheid is ontslagen, dan wel dat verweerder bij volle bekendheid met de PTSS op dat moment wellicht anders had gehandeld. De latere herziening van het ontslag kan gezien worden als ondersteuning voor die redenering. Anderzijds staat daarmee de onrechtmatigheid van het ontslag nog niet vast. Het enkele bestaan van een PTSS maakt immers nog niet dat daarmee het handelen van eiser dat tot zijn ontslag heeft geleid hem in het geheel niet meer zou zijn toe te rekenen. Mede hierom staat niet op voorhand vast dat verweerder gelet op hetgeen toen bekend was en redelijkerwijs kon zijn, onzorgvuldig heeft gehandeld en niet tot het gegeven ontslag had mogen overgaan. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om deze vraag verder te (doen) onderzoeken, nu ook als ervan uit wordt gegaan dat het ontslagbesluit onrechtmatig was, de door eiser gevorderde schade om een andere reden niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank zal dit hieronder motiveren.
Causaal verband
18. Ervan uitgaande dat verweerder zowel voor de schade als gevolg van de schending van zijn zorgplicht en de daarmee samenhangende PTSS, als voor de schade voortvloeiend uit het ontslagbesluit aansprakelijk is, dient vervolgens de vraag te worden gesteld welke schade rechtens uit het onrechtmatige handelen van verweerder voortvloeit; ofwel de vraag naar het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de gestelde schade. De stelplicht en bewijslast van dit causaal verband liggen bij eiser. Hij moet dus aannemelijk maken dat zijn schade het gevolg is van de schending van de zorgplicht en de PTSS dan wel van het onrechtmatige ontslagbesluit. In die bewijslast slaagt eiser niet.
19. De rechtbank stelt vast dat eiser nagelaten heeft zijn stelling, dat het ontslag en de PTSS en de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan eiser in de financiële problemen hebben gebracht, met stukken te onderbouwen. Het had op de weg van eiser gelegen om inzicht te bieden in zijn vermogenspositie ten tijde van het ontslag en ten tijde van de verkoop van de woningen en de inboedel, en in hoe deze zich in de tussenliggende periode heeft ontwikkeld. Eiser heeft echter geen stukken trachten te achterhalen bij bijvoorbeeld de gemeente, voor wat betreft de bijstandsuitkering, of bij de curator van zijn faillissement om zijn financiële positie van destijds te onderbouwen. Voor zover eiser van mening is dat de PTSS tot gevolg heeft gehad dat hij verkeerde beslissingen heeft genomen en zich daarmee in de schulden heeft gestort, dient hiervoor een medische onderbouwing te worden gegeven. Datzelfde geldt voor eisers stelling dat hij dermate ernstige beperkingen ervoer in het dagelijks leven dat een schadevergoeding voor huishoudelijke hulp en het gebrek aan mogelijkheden tot zelfwerkzaamheid aan de orde dient te zijn. Eiser heeft echter geen medische stukken in het geding gebracht die aannemelijk maken dat de PTSS van eiser deze verstrekkende gevolgen had.
20. De rechtbank stelt met verweerder vast dat uit de informatie en stukken die er wel zijn, juist een beeld naar voren komt dat er wel degelijk bestaansmiddelen waren. Eiser is niet direct na zijn ontslag in de financiële problemen gekomen. Het faillissement en de verkoop van de woningen volgden pas twee jaren later. Daarnaast stond eiser als vennoot in het register van de Kamer van Koophandel voor een horecaonderneming. Eiser heeft op zitting gesteld dat dit alleen een papieren constructie was, zodat zijn vrouw en dochter op zijn diploma een horecaonderneming konden uitbaten. Ook heeft eiser ontkend dat hij werkzaam was in de horecaonderneming en aangegeven dat hij alleen maar af en toe een oogje in het zeil hield. Dit is echter niet zonder meer aannemelijk gelet op de twee getuigenverklaringen die verweerder in geding heeft gebracht waaruit blijkt dat eiser wel werkzaam was in de onderneming. Zoals gezegd had het op de weg van eiser gelegen om zijn stellingen in dit verband te onderbouwen met stukken. Het blijft nu bij niet-onderbouwde aannames dat het ontslag en de PTSS de doorslaggevende oorzaken waren voor eisers financiële problemen en de daardoor beweerdelijk ontstane noodzaak om de woningen en de inboedel te verkopen. Dit terwijl er verschillende aanwijzingen zijn dat eiser in de tussentijd betrokken is geweest bij de exploitatie van horeca-ondernemingen en hiervoor leningen is aangegaan. Dit maakt dat onvoldoende aannemelijk is dat het onrechtmatig handelen van verweerder dan wel de PTSS van doorslaggevende betekenis is geweest bij het ontstaan van de gestelde schade.
21. Gelet op het ontbreken van het causale verband is het voor de rechtbank niet nodig de omvang van de schade te bespreken dan wel ter vaststelling daarvan een deskundige te benoemen. Evenmin acht de rechtbank het noodzakelijk om getuige [naam 3] alsnog te horen over het traject in aanloop naar het besluit van 17 mei 2021, nu dit gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet zal kunnen leiden tot een andere uitkomst van de zaak.
Conclusie en gevolgen
22. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers schadevergoeding niet op een hoger bedrag bepaald wordt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. ECLI:NL:RBDHA:2024:14435
1Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA4141
2Zie onder meer de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611 en van 15 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3608.