PIV-Bulletin 2010, 5 - Aanpassing verjaringsregels uit het verzekeringsrecht Mw mr. K.M. Volker, Mw mr. M.S.E. van Beurden
- Meer over dit onderwerp:
PIV-Bulletin 2010, 5 - Aanpassing verjaringsregels uit het verzekeringsrecht |
Mevrouw mr. K.M. Volker/mevrouw mr. M.S.E. van Beurden – Van Benthem & Keulen Advocaten |
In PIV-Bulletin 4, 2010 is door mr. Chris van Dijk en mr. Petra Oskam uitgebreid stilgestaan bij de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade. In dat artikel is aan de orde gekomen voor welke geschillen de regeling geldt, door wie het verzoek kan worden gedaan etc. Hoewel ook het onderhavige artikel de deelgeschilprocedure tot onderwerp heeft, betreft het geen herhaling van zetten. De focus wordt gelegd op een geheel ander punt: de verjaring in het verzekeringsrecht. In de staart van het wetsvoorstel heeft de minister de gelegenheid te baat genomen om het verjaringsartikel uit het (nieuwe) verzekeringsrecht, art. 7:942 BW, te wijzigen. Deze aanpassing van het verjaringsregime in het verzekeringsrecht is enigszins onderbelicht gebleven in de literatuur die betrekking heeft op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade1. Bovendien houdt de Wet Deelgeschilprocedure niet de enige aanpassing van het verjaringsartikel in. In aanvulling daarop is in verband met lastenverlichting voor burgers en bedrijfsleven art. 7:942 nader aangepast2. Reden te meer om in dit artikel uiteen te zetten wat de wijzigingen precies inhouden en welke consequenties deze hebben voor het handelen van verzekeraars.
Hieronder wordt volledigheidshalve eerst nog eens het huidige artikel aangestipt. Daarna zal blijken dat er al enige tijd kritiek werd geleverd op de huidige versie van art. 7:942 BW. Met de wijziging is tegemoet gekomen aan de kritische geluiden uit de literatuur. Ten slotte wordt ingegaan op het overgangsrecht.
Het huidige art. 7:942 BW
Zoals bekend verjaart ingevolge art. 7:942 lid 1 BW een rechtsvordering tegen de verzekeraar door verloop van drie jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekerde met de opeisbaarheid van de uitkering bekend is geworden. In aanvulling hierop wordt in de tweede zin van lid 1 bepaald dat de rechtsvordering bij verzekering tegen aansprakelijkheid niet verjaart voordat zes maanden zijn verstreken nadat de vordering waartegen de verzekering dekking verleent, binnen de voor deze vordering geldende verjarings- of vervaltermijn is ingesteld. Wanneer daarom de benadeelde de verzekerde binnen de voor zijn vordering geldende verjaringstermijn of vervaltermijn al dan niet in rechte heeft aangesproken, heeft de verzekerde daarna ten minste zes maanden de tijd om schadevergoeding van zijn verzekeraar te vorderen. Mocht de ten gunste van de verzekeraar lopende verjaringstermijn van drie jaren na die zes maanden nog niet zijn verstreken, dan kan de verzekerde binnen deze termijn nog tegen zijn verzekeraar ageren3.
Krachtens lid 2 wordt de verjaringstermijn gestuit door een schriftelijke mededeling waarbij aanspraak op uitkering wordt gemaakt. Er begint dan vervolgens een nieuwe verjaringstermijn te lopen met aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft meegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde gevolg, te weten dat in geval van afwijzing de rechtsvordering verjaart door verloop van zes maanden.
Kritiek op het huidige art. 7:942 BW
In het korte bestaan dat het huidige art. 7:942 BW kent4, is er al veel kritiek op het artikel geweest. Ten aanzien van de in het eerste lid van art. 7:942 BW opgenomen termijn van zes maanden concludeerde Frenk5 al in 2006 dat deze termijn overbodig was. Hij was van oordeel dat de verzekerde een in de zin van art. 7:942 lid 1 BW opeisbare vordering heeft vanaf het moment waarop de benadeelde jegens de verzekerde aanspraak op schadevergoeding maakt.
Frenk was voorts van mening dat de regeling in het huidige art. 7:942 BW onvoldoende rekening houdt met de eigenaardigheden van de aansprakelijkheidsverzekering. Als mogelijke aanpassing noemde hij dat, evenals in de WAM, wordt bepaald dat iedere onderhandeling met de verzekeraar, en nadrukkelijk ook die tussen de benadeelde en de verzekeraar, de verjaring stuit, en dat een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen nadat de verzekeraar de aanspraak erkent dan wel afwijst. Na afwijzing zou dan echter, evenals in de WAM, niet de nieuwe verjaringstermijn van zes maanden moeten gaan lopen, maar overeenkomstig art. 3:319 lid 2 BW weer een termijn van drie jaren6.
Het nieuwe art. 7:942 BW
Wijziging conform de Wet Deelgeschilprocedure
Uit de Memorie van Toelichting7 blijkt dat de minister zich de kritiek heeft aangetrokken. In de eerste plaats leidt dit tot aanpassing van het eerste lid. De daarin genoemde termijn van zes maanden bij aansprakelijkheidsverzekeringen blijkt bij nader inzien overbodig en vervalt. De termijn van drie jaren neemt immers ingevolge de eerste zin van dit lid een aanvang op de dag volgende op die waarop de verzekerde met de opeisbaarheid van zijn uitkering bekend is geworden. Maar zolang een benadeelde de verzekerde echter nog niet aansprakelijk heeft gesteld, heeft hij nog slechts een voorwaardelijke, niet-opeisbare vordering op zijn verzekeraar. Pas als de verzekerde aansprakelijk is gesteld, heeft de verzekerde een opeisbare vordering en op dat moment neemt de termijn van drie jaren een aanvang8.
Voorts blijkt dat de minister, in navolging van Frenk, meent dat vooral de korte verjaringstermijn van zes maanden niet goed past bij aansprakelijkheidsverzekeringen. Met deze korte termijn wordt te weinig rekening gehouden met de bijzondere karakteristieken van een aansprakelijkheidsverzekering, zoals het feit dat de afwikkeling van schadeclaims vaak veel tijd in beslag neemt en daaraan vaak langdurige onderhandelingen voorafgaan. Het is ook niet in overeenstemming met de realiteit dat, zolang er nog onderhandelingen worden gevoerd, de verzekeraar er geen rekening mee hoeft te houden dat zijn wederpartij zijn recht op nakoming voorbehoudt. Ook komt het regelmatig voor dat een aansprakelijkheidsverzekeraar in eerste instantie iedere aansprakelijkheid afwijst, maar er later toch verdere correspondentie en mondeling overleg plaatsvindt over de ingediende claim. Wanneer de verzekerde dan ‘per ongeluk’ vergeet een stuitingsbrief te sturen, terwijl hij dan wel de benadeelde krachtens de hem toekomende directe actie op dat moment in volle onderhandeling met de verzekeraar is, kan dit voor hem ernstige gevolgen hebben. Anderzijds kunnen, wanneer de verzekeraar iedere zes maanden een stuitingsbrief in de zin van art. 3:317 BW ontvangt, de onderhandelingen onder druk komen te staan wat uiteraard ook niet bevorderlijk zal zijn voor de beslechting van het geschil9. Om dit te ondervangen, wordt aan art.7:942 BW een vierde lid toegevoegd. Dit luidt: “4. Bij verzekering tegen aansprakelijkheid wordt de verjaring in afwijking van lid 2, eerste zin, gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de tot uitkering gerechtigde of de benadeelde. In dat geval begint in afwijking van lid 2, tweede zin, en lid 3 een nieuwe verjaringstermijn van drie jaren te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig aan degene met wie hij onderhandelt en, indien deze een ander is, aan de tot uitkering gerechtigde kennis geeft dat hij de onderhandelingen afbreekt.”
Wijze van stuiting
Ingevolge het vierde lid stuiten onderhandelingen tussen de aansprakelijkheidsverzekeraar en het slachtoffer (de tot uitkering gerechtigde of belanghebbende) de verjaring, tenzij drie jaren zijn verlopen na erkenning van de aansprakelijkheid of de verzekeraar bij aangetekende brief aangeeft de onderhandelingen af te breken. Hiermee komt de huidige korte regeling van zes maanden na afwijzing van aansprakelijkheid te vervallen10. Indien een verzekeraar er aldus kennis van geeft dat hij de onderhandelingen afbreekt, resteert niet de korte verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 BW van zes maanden, maar bedraagt de nieuwe termijn weer drie jaren. De termijn van zes maanden mist ook toepassing indien de verzekeraar gedurende de onderhandelingen op enig moment de aanspraak afwijst. Immers, zolang de onderhandelingen niet op de in het wetsvoorstel voorgeschreven wijze zijn afgebroken, vangt er geen nieuwe verjaringstermijn aan11.
Het begrip onderhandeling moet in ruime zin worden opgevat. Hieronder moet worden begrepen elke briefwisseling en elke mondelinge bespreking over de mogelijke uitkering. Daarnaast moet voor de uitleg van dit begrip aansluiting worden gezocht bij de interpretatie in de rechtspraak van dit begrip in art. 10 lid 5 WAM, in het bijzonder bij de jurisprudentie van het Benelux-Gerechtshof12. Zo overwoog het Benelux-Gerechtshof in zijn standaardarrest van 20 oktober 198913 “dat correspondentie tussen de benadeelde en de (...) verzekeraar slechts dan op grond van de mededelingen van deze laatste niet kan worden aangemerkt als onderhandeling in de zin van artikel 10 lid 5, indien de benadeelde op grond van die mededelingen moet begrijpen dat de verzekeraar een regeling zonder meer uitsluit”. Rechters gebruiken deze regel als richtlijn bij de beoordeling van de vraag of sprake is van onderhandelingen met als gevolg dat betwisting van de stelling dat sprake is van onderhandelingen bepaald niet eenvoudig is14.
Bij lezing van het nieuwe vierde lid – “in afwijking van lid 2, eerste zin” – kan de indruk ontstaan dat de verjaring alleen nog maar gestuit kan worden door het beginnen van onderhandelingen. De toelichting van de minister in de Memorie van Toelichting blinkt in dat opzicht ook niet uit in duidelijkheid. Met Smeehuijzen15 menen wij dat het niet de bedoeling van de wetgever is om het stuiten van de verjaring conform het bestaande tweede lid van art. 7:942 BW aan te tasten. De mogelijkheid van stuiting door het schriftelijk aanspraak maken op de uitkering blijft na de wetswijziging dus gewoon van kracht. Te meer nu de wetgever ook zelf schrijft dat het feit dat bij aansprakelijkheidsverzekeringen aan onderhandelingen stuitende werking wordt toegekend, onverlet laat dat de verjaring daarnaast ook op andere wijze kan worden gestuit, zoals door een schriftelijke aanmaning/ondubbelzinnig voorbehoud in de zin van art. 3:317 BW16. De mogelijkheden van art. 7:942 lid 2 en art. 3:317 BW zijn dan ook zeker geboden. Wanneer deze artikelen toepassing zouden missen, zou dat betekenen dat de uitkeringsgerechtigde in gevallen waarin een verzekeraar weigert in onderhandeling te treden, geen mogelijkheid zou hebben de verjaring te stuiten.
Volledigheidshalve dient te worden opgemerkt dat ook de daad van rechtsvervolging van art. 3:316 BW en de erkenning van art. 3:318 BW als stuitingsmogelijkheden na de wetswijzing van kracht blijven. Noch in de tekst van het wetsvoorstel, noch in de toelichting bestaat immers aanleiding te veronderstellen dat deze stuitingsmogelijkheden niet meer van toepassing zouden zijn.
Door de afschaffing van de korte termijn van zes maanden bij aansprakelijkheidsverzekeringen zal de verjaringstermijn na stuiting drie jaar zijn. Zoals hiervoor is opgemerkt, zal dit gelden in geval de verzekeraar tijdens de onderhandelingen de aanspraak erkent of wanneer hij de onderhandelingen afbreekt, maar ook wanneer de uitkeringsgerechtigde aanspraak maakt op de uitkering of hierop ondubbelzinnig voorbehoud maakt.
Hoe het (weer) starten van de verjaringstermijn te bewerkstelligen?
Voor de verzekeraar is het van belang dat de verjaringstermijn op een gegeven moment begint te lopen om zo te voorkomen dat een uitkeringsgerechtigde hem tot in lengte van dagen kan confronteren met een vordering op uitkering. Tijdens de onderhandelingen loopt de verjaring niet. De verzekeraar kan de aanvang van een verjaringstermijn enigszins bepalen door de in het vierde lid genoemde acties, te weten tijdens de onderhandelingen de aanspraak erkennen, dan wel de onderhandelingen afbreken. De verjaringstermijn van drie jaar begint dan te lopen.
Een verzekeraar moet er wel op bedacht zijn dat wanneer op de aanspraak onderhandelingen volgen en die onderhandelingen door de verzekeraar worden afgebroken, krachtens het nieuwe lid 4 op het moment van afbreken een nieuwe termijn van drie jaar begint te lopen. De driejaarstermijn die aanving door de initiële aanspraak (art. 7:942 lid 1 BW) komt hiermee te vervallen en het moment van afbreking van de onderhandelingen heeft te gelden als het moment van aanvang van de verjaringstermijn.
Wijziging in het kader van de lastenverlichting voor burgers en bedrijven
In het Wetsvoorstel in verband met lastenverlichting voor burgers en bedrijfsleven is een nadere wijziging van art. 7:942 BW opgenomen. Deze wijziging ziet niet alleen op de aansprakelijkheidsverzekering, maar op verzekeringen in het algemeen. Zoals hiervoor al aangeven, wordt krachtens het huidige tweede lid van art. 7:942 BW de verjaring gestuit door een schriftelijke mededeling waarbij aanspraak op uitkering wordt gemaakt. Na een erkenning begint een nieuwe verjaringstermijn van (weer) drie jaren te lopen (art. 3:319 lid 2 BW), bij afwijzing een termijn van zes maanden. Uit de Memorie van Toelichting17 blijkt dat aanleiding tot het wijzigingsvoorstel zijn de eisen waaraan een afwijzing moet voldoen en de mogelijke noodzaak tot herhaalde stuiting iedere zes maanden. Dit wordt in de praktijk als knellend ervaren. Voor verzekeraars is de eis om de verzekerde bij aangetekende brief mede te delen de aanspraak af te wijzen, bewerkelijk en kostbaar. Voor verzekerden en hun rechtshulpverleners is de eventuele noodzaak om de verjaring iedere zes maanden door een schriftelijke aanmaning of mededeling opnieuw te stuiten, eveneens bewerkelijk en kostbaar.
Gelet op het voorgaande. is het voorstel gedaan om bij afwijzing van de aanspraak de eis van een aangetekende brief niet langer te stellen. Daartegenover is voorgesteld om na de afwijzing niet een verjaringstermijn van zes maanden te laten aanvangen, maar evenals bij erkenning (en sinds de Wet Deelgeschilprocedure bij aansprakelijkheidsverzekeringen na afbreking van de onderhandelingen), maar een verjaringstermijn van drie jaren.
Zowel in de Tweede als Eerste Kamer zijn vraagtekens geplaatst bij de afschaffing van het aangetekende bericht. Achtergrond was het feit dat de eis van een aangetekende brief nu juist was opgenomen ter bescherming van de verzekerde. Deze krijgt hierdoor niet alleen zekerheid over de afwijzing, maar ook over het aanvangstijdstip van de nieuwe verjaringstermijn. De verzendingswijze voorkomt geschillen over de vraag of en op welk tijdstip de afwijzing de geadresseerde heeft bereikt en biedt voorts de meeste zekerheid dat het bericht de betrokkene daadwerkelijk onder ogen komt18. De wetgever meent evenwel dat van een verzwakking van de positie van de verzekerde geen sprake is. Door de verruiming van de verjaringstermijn wordt het meest voorkomende risico, namelijk dat de verzekerde de verjaring niet op tijd stuit bij een verjaringstermijn van zes maanden, in belangrijke mate ondervangen door verruiming van de verjaringstermijn naar drie jaar19. Bovendien laat dit onverlet de verplichting van de verzekeraar dat hij de afwijzing van een claim duidelijk aan de verzekerde moet berichten. Met het vervallen van de eis van een aangetekende brief dient de afwijzing door de verzekeraar in het vervolg ingevolge art. 7:933 lid 1 BW schriftelijk te geschieden. In de Memorie van Toelichting wordt hieraan nog toegevoegd dat deze mededeling door de verzekeraar ook langs elektronische weg kan worden verzonden, mits de verzekerde daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd en er ook is voldaan aan de overige vereisten van het Besluit van 8 februari 2008, houdende regels inzake de verzending van mededelingen langs elektronische weg in het kader van een verzekeringsovereenkomst20.
In het hiervoor weergegeven toekomstige vierde lid van art. 7:942 BW is nog opgenomen dat de nieuwe verjaringstermijn van drie jaar begint te lopen vanaf, onder andere, de dag dat de verzekeraar bij aangetekende brief de onderhandelingen afbreekt. Met het onderhavige Wetsvoorstel is dit vereiste ook hier verdwenen.
Het nieuwe art. 7:942 BW zoals dat per 1 juli 2010 gelding heeft
Als gevolg van het Wetsvoorstel in verband met lastenverlichting voor burgers en bedrijfsleven wordt de tweede zin van het tweede lid van het huidige art. 7:942 BW aangepast. Het derde lid vervalt. Dit betekent dat het in het Wetsvoorstel Deelgeschilprocedure genoemde nieuwe vierde lid, wordt opgenomen als lid 3. Per 1 juli a.s. luidt art. 7:942 BW als volgt:
“1. Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden.
2. De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling, waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn van drie jaren begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen.
3. Bij verzekering tegen aansprakelijkheid wordt de verjaring in afwijking van lid 2, eerste zin, gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de tot uitkering gerechtigde of de benadeelde. In dat geval begint een nieuwe verjaringstermijn van drie jaren te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij ondubbelzinnig aan degene met wie hij onderhandelt en, indien deze een ander is, aan de tot uitkering gerechtigde kennis geeft dat hij de onderhandelingen afbreekt .”
Overgangsrecht
Wijziging conform de Wet Deelgeschilprocedure
De wetgever heeft zich gerealiseerd dat het nieuwe stuitingsregime enkele vragen van overgangsrecht oproept. In de eerste plaats op welke wijze er kan worden gestuit indien een verjaringstermijn vóór de inwerkingtreding is aangevangen en nadien verstrijkt. In de tweede plaats hoe een verzekeraar, nadat de termijn van drie jaren vóór de inwerkingtreding overeenkomstig art. 7:942 lid 2 BW is gestuit, bij een na de inwerkingtreding voorgenomen afwijzing van de aanspraak kan bewerkstelligen dat er een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen21. Art. IV van de Wet Deelgeschilprocedure past de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek aan door aan art. 221 van deze Wet een tiende lid toe te voegen. Dit komt er in de kern op neer dat onderhandelingen die vóór de inwerkingtreding hebben plaatsgevonden geen stuitende werking hebben, onderhandelingen die na dit moment plaatsvinden wel. In dat geval zijn de leden 2 en 3 niet langer meer van toepassing. Door het verrichten van een daad van onderhandeling na de inwerkingtreding van art. 7:942 lid 4 BW wordt deze bepaling dus ook van toepassing op al voordien bij de verzekeraar ingediende aanspraken22. Indien echter na de inwerkingtreding geen onderhandelingen meer plaatsvinden, vloeit uit het tiende lid van de overgangswet voort dat art. 7:942 lid 4 BW toepassing mist en de verzekeraar derhalve overeenkomstig art. 7:942 lid 2 BW kan bewerkstelligen dat er een nieuwe termijn gaat lopen23. Hiermee wordt voorkomen dat de verzekeraar wordt gedwongen onderhandelingen te starten, terwijl hij eigenlijk de aanspraak direct wil afwijzen.
Wijziging in het kader van de lastenverlichting voor burgers en bedrijven
In de Memorie van Toelichting24 wordt op een tweetal vragen van overgangsrecht gewezen. Indien een verzekeraar vóór de inwerkingtreding van deze Wet bij aangetekende brief de aanspraak heeft afgewezen, vangt er een nieuwe verjaringstermijn aan van zes maanden. Indien gedurende deze termijn de Wet inwerking treedt, heeft dat niet tot gevolg dat de verjaringstermijn daardoor tot drie jaren wordt verlengd. Immers, ingevolge art. 73 lid 1 juncto art. 68a lid 2 van de Ow blijft het oude recht nog een jaar van toepassing. Indien in die periode niet wordt gestuit, verstrijkt de termijn van zes maanden en is dit het einde van de aanspraak, althans deze kan niet meer richting de verzekeraar te gelde worden gemaakt. Vindt er in die periode wel een stuiting plaats, dan vangt er wederom een verjaringstermijn van zes maanden aan indien ook deze termijn verstrijkt in het jaar waarin het oude recht nog van toepassing is (dus 1 jaar na 1 juli 2010). Indien deze termijn daarentegen na dat jaar (dus per of na 1 juli 2011) zou verstrijken, dan volgt uit art. 73 lid 1 juncto art. 68a lid 1 Ow dat door deze laatste stuiting een verjaringstermijn van drie jaren is aangevangen.
Wat geldt nu wanneer een verzekeraar vóór de inwerkingtreding niet bij aangetekende brief, maar bij gewone brief de aanspraak heeft afgewezen? Op grond van de nieuwe Wet is er, anders dan onder het huidige art. 7:942 BW, wel een verjaringstermijn (van drie jaren) aangevangen. Dit volgt uit art. 68a lid 1 Ow, waarbij het er niet toe doet dat onder het oude recht geen termijn was aangevangen. Wel blijft ingevolge art. art. 73 lid 1 juncto art. 68a lid 2 Ow het oude recht nog een jaar van toepassing met als gevolg dat die termijn niet door de enkele inwerkingtreding van het nieuwe art. 7:942 BW voltooit.
Conclusie
Gelet op de kritieken omtrent de verjaringsregeling in het huidige verzekeringsrecht, zijn de door de wetgever doorgevoerde wijzigingen niet vreemd. Het is dan ook praktisch te noemen dat de wetgever bij de invoering van de ‘Wet deelgeschilprocedure’ en de ‘Wijziging in het kader van de lastenverlichting voor burgers en bedrijven’ van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt tevens de verjaringstermijn in het verzekeringsrecht aan te passen. Door de aanpassingen wordt beter rekening gehouden met de bijzondere karakteristieken van een aansprakelijkheidsverzekering en de verzekering in het algemeen. Dit is waarschijnlijk ook de reden dat de berichten over de aanpassing van het wetsartikel vooralsnog positief zijn. Nu maar hopen dat deze positieve geluiden ook zullen gaan doorklinken in de praktijk.
1. De verjaring komt wel aan de orde in: J.L. Smeehuijzen, “Het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 7:942 BW”, VR 2009, nr. 1, p. 5 e.v. en C.J.M. Klaassen, “Een nieuwe procedurevorm: de deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade”, JBPr 2010, afl. 2, p. 135 e.v.
2. Eerste Kamer 2009-2010 32 038.
3. Asser-Clausing-Wansink, Bijzondere overeenkomsten, De Verzekeringsovereenkomst (2007), nr. 245.
4. Het artikel is als onderdeel van het nieuwe verzekeringsrecht op 1 januari 2006 in werking getreden.
5. N. Frenk , Wansinkbundel 2006, p. 247 e.v.
6. Frenk, p. 258.
7. 31 518, nr. 3, p. 23 e.v.
8. Asser-Clausing-Wansink, Bijzondere overeenkomsten, De Verzekeringsovereenkomst (2007). Nr. 245; MvT 31 518, nr. 3, p. 25.
9. C.J.M. Klaassen, p. 140.
10. Zie ook J. Sap,” Procederend onderhandelen: de deelgeschilprocedure bij letsel- en overlijdensschade”, TVP 2008, nr. 4, p. 101 e.v.
11. MvT 31 518, nr. 3, p. 25.
12. MvT 31 518, nr. 3, p. 25.
13. NJ 1990, 660, VR 1989, r.o. 12.
14. J.L. Smeehuijzen , VR 2009, nr. 1, p.6.
15. J.L Smeehuijzen, VR 2009, nr. 1, p. 6.
16. MvT 31 518, nr. 3, p. 25.
17. MvT Tweede kamer 32 038, nr. 3, p. 7.
18. MvT 31 518, nr. 3, p. 26.
19. MvA Eerste Kamer 32 038, B, p. 1.
20. MvT Tweede kamer 32 038, nr. 3, p. 7-8.
21. Advies van de Raad van State, Tweede Kamer, 32 038, nr. 4, p. 2; Voorlopig Verslag Eerste Kamer 32 038, A, p. 1.
22. C.J.M. Klaassen, JBPr 2010, nr. 2, p.141.
23. MvT 31 518, nr. 3, p. 26.
24. MvT Tweede Kamer 32 038, nr. 3, p. 8.