Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 270824 verpleegkundige is door gedaagde door het hoofd geschoten; Hof wijst evenals de Rb VAV tot 67 toe, incl fiscale schade

GHSHE 270824 verpleegkundige is door gedaagde door het hoofd geschoten; Hof wijst evenals de Rb VAV tot 67 toe, incl fiscale schade

in vervolg op:
RBZWB 170523 eiseres is door gedaagde door het hoofd geschoten; Rb wijst VAV toe, incl fiscale schade
- belang om in hoger beroep van strafzaak schadevergoedingsmaatregel te vragen tzv het door de civiele rb toegewezen bedrag

 

3De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

a. Op 26 augustus 2020 heeft [appellant] [geïntimeerde] in haar woning door haar hoofd geschoten. Nadat de hulpdiensten arriveerden is [geïntimeerde] overgebracht naar het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam. Op een CT-scan van de hersenen was een status na schotwond te zien. De kogel is linksfrontaal in het hoofd gekomen en heeft rechtsfrontaal het hoofd verlaten. Er was sprake van een uitgebreide fracturering van de schedel met multipele intrascraniële ossale fragmenten en er is een zwelling van de hersenparenchym aangetroffen met subarachnoïdaal bloed. Er is een bifrontale decompressieve craniectomie uitgevoerd.

b. [geïntimeerde] heeft gedurende een lange periode op de Intensive Care gelegen. Tot medio september 2020 was er sprake van een PALOC score 3, hetgeen betekent dat er sprake was van een niet-responsief waaksyndroom waarbij alleen reflexmatige activiteiten aanwezig waren.

c. Per 19 oktober 2020 is [geïntimeerde] overgeplaatst naar het Rijndam Revalidatiecentrum in Rotterdam. Vervolgens is zij van 10 december 2020 tot en met 3 maart 2021 klinisch opgenomen geweest in het Daan Theeuwes Centrum in Woerden. Hierna is zij overgeplaatst naar Revant Revalidatie in Goes.

d. Nadat aan de woning van haar moeder aanpassingen waren gedaan, is [geïntimeerde] bij haar moeder gaan inwonen.

e. [revalidatiearts] , heeft op 9 mei 2023 een medische verklaring afgegeven, waarin onder meer het volgende staat:

“Bovengenoemde patiënt is poliklinisch in behandeling bij revalidatie Centrum Revant, onder mijn regie.

Er is sprake van persisterende beperkingen in de mobiliteit, zelfzorg, persoonsgebonden, sociaal, ten aanzien van maatschappelijke participatie en communicatief na ernstig neurotrauma na schotverwonding hoofd frontaal dd. 26-8-20, met bifrontale decompressieve craniectomie. Reconstructie schedel, middels PEEK plastiek 27-01-2021. (…).

De intrinsieke motivatie van mevrouw om te revalideren en verder te komen is en blijft zeer hoog. Niettemin zijn er op deelterreinen beperkingen, en valt gezien het klinisch beloop tot op heden te verwachten dat deze van blijvende aard zullen zijn. Mevrouw is sterk beperkt in haar fysieke belastbaarheid, mogelijkheid tot verplaatsen, arm handfunctie, ten aanzien van alle aspecten van de zelfzorg, dagbesteding en opleiding, sociale interacties, en als gevolg van persisterende cognitieve stoornissen. Daarnaast uiteraard sterke psychische nawerking van dit voor haar en haar systeem allesbepalende trauma. (…).”

f. Bij vonnis van 21 januari 2022 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is [appellant] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden wegens - kort gezegd - het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [geïntimeerde] .

g. In deze strafzaak heeft de (voormalig) bewindvoerder van [geïntimeerde] een vordering benadeelde partij ingediend van in totaal € 1.068.350,11.

De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 46.920,11 aan materiële schade, vermeerderd met € 200.000,- aan immateriële schade. Voor het overige is de bewindvoerder niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.

h. Er is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de strafzaak.

De procedure bij de rechtbank

3.2.

In de procedure bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

a. voor recht verklaart dat [appellant] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade door het voorval op 26 augustus 2020;

b. voor recht verklaart dat de schade, aldus begroot, wordt vastgesteld op € 668.350,11 inclusief fiscale component doch exclusief wettelijke rente vanaf 15 november 2021;

c. [appellant] veroordeelt tot betaling van € 668.350,11, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 november 2021 tot aan de dag der algehele betaling.

3.3.

[geïntimeerde] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] tegenover haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd waardoor zij schade heeft geleden en nog steeds lijdt.

3.4.

In het verstekvonnis zijn de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen behoudens de uitvoerbaar bij voorraadverklaring ten aanzien van de hiervoor onder 3.2 sub a. en b. geformuleerde verklaringen voor recht. Voorts is [appellant] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal € 3.427,43.

3.5.

[appellant] is in verzet gekomen tegen het verstekvonnis. Hij heeft de vernietiging van het verstekvonnis gevorderd en geconcludeerd dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog moeten worden afgewezen.

3.6.

[appellant] heeft niet betwist dat hij tegenover [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld. Hij betwist evenmin aansprakelijk te zijn voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade, maar hij voert verweer tegen de hoogte van het gestelde schadebedrag.

3.7.

In het interlocutoir vonnis van 26 oktober 2022 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast. Deze heeft op 4 april 2023 plaatsgevonden.

3.8.

In het eindvonnis van 17 mei 2023 heeft de rechtbank het verstekvonnis van 20 juli 2022 bekrachtigd, [appellant] veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure en het eindvonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Het hoger beroep

3.9.

[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd die alle zijn voorzien van een toelichting. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en, na wijziging van deze conclusie, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] dan wel tot het niet ontvankelijk verklaren van [geïntimeerde] in haar vorderingen, voor zover die vordering een bedrag van € 46.920,11 te boven gaat, dan wel, subsidiair, het verlies aan arbeidsvermogen van [geïntimeerde] vast te stellen, al dan niet na inschakeling van een rekenbureau, op een in goede justitie te bepalen bedrag dat lager is dan het bedrag dat was vastgesteld door de rechtbank.

3.10.

[geïntimeerde] heeft de grieven gemotiveerd bestreden. Op wat [geïntimeerde] daartoe heeft aangevoerd, wordt hierna teruggekomen voor zover dat voor de beoordeling in hoger beroep van belang is.

3.11.

De grieven van [appellant] slagen niet. Het hof zal hierna uiteenzetten waarom dat zo is. Het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd. Verder zal blijken dat en waarom [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het bestreden interlocutoir vonnis en het verstekvonnis.

[appellant] is niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het interlocutoir vonnis en het verstekvonnis

3.12.

Het interlocutoir vonnis, waarbij de rechtbank een verschijning van partijen heeft gelast ter mondelinge behandeling van de zaak, moet worden aangemerkt als een vonnis in de zin van het bepaalde in artikel 131 Rv. Artikel 131 Rv bepaalt dat tegen de beslissing van de rechter om een mondelinge behandeling te gelasten geen hogere voorziening openstaat.

Tegen een verstekvonnis staat als rechtsmiddel verzet open en geen hoger beroep. Het hof zal [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het interlocutoir vonnis en het verstekvonnis.

De grieven

Inleidende overwegingen

3.13.

Tussen partijen is niet in geschil dat op 26 augustus 2020 [appellant] [geïntimeerde] door het hoofd heeft geschoten en dat [appellant] daarom tegenover [geïntimeerde] aansprakelijk is wegens onrechtmatige daad. Ook is niet in geschil dat de medische gevolgen voor [geïntimeerde] als gevolg van het schietincident zeer ernstig zijn.

3.14.

Van het bedrag van in totaal € 668.350,11 tot betaling waarvan [appellant] is veroordeeld bij het verstekvonnis, zoals vervolgens bekrachtigd bij eindvonnis, had
€ 621.430,- betrekking op verlies van arbeidsvermogen, inclusief pensioenschade en fiscale component. De overige toegewezen bedragen ter grootte van in totaal € 46.920,11 hebben betrekking op andere schadeposten. Tegen de toewijzing van die laatstbedoelde schadeposten richt het hoger beroep van [appellant] zich niet (memorie van grieven, randnummer 15 en akte). Zij vallen daarmee buiten de rechtsstrijd in hoger beroep.

3.15.

Het voorgaande betekent dat het in dit hoger beroep alleen gaat over de hoogte van het verlies aan arbeidsvermogen, inclusief pensioenschade en de fiscale component daarvan. Het hof overweegt als volgt.

De toepasselijke maatstaf

3.16.

Het bestaan en de omvang van schade door verminderd arbeidsvermogen na een ongeval dient te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na het ongeval en het inkomen dat de benadeelde in de hypothetische situatie zonder ongeval zou hebben verworven. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade rusten in beginsel op de benadeelde. Aan de benadeelde mogen in dit verband geen strenge eisen worden gesteld; het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen over wat in die hypothetische situatie zou zijn gebeurd. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op wat hierover redelijkerwijs te verwachten valt. Daarbij dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft. Het oordeel van de rechter moet wel consistent en begrijpelijk zijn (HR 17 februari 2017, NJ 2017/115).

Grief 1: het tot uitgangspunt te nemen jaarinkomen van [geïntimeerde]

3.17.

Met grief 1 richt [appellant] zich tegen de vaststelling door de rechtbank van het bruto jaarinkomen van [geïntimeerde] van € 18.114,-. Ter berekening van het verlies van verdienvermogen heeft [geïntimeerde] opdracht gegeven aan [het expertise bureau] (hierna: [het expertise bureau] ). [het expertise bureau] heeft daartoe op 28 september 2021 een rapport uitgebracht (productie 11 bij inleidende dagvaarding). [het expertise bureau] is gekomen tot een totale schade wegens verlies van verdienvermogen van € 621.430,- (pagina 39 van het rapport). Daarvan is een bedrag van € 146.878,- de zogeheten fiscale component.

3.18.

Op pagina 9 van het rapport zet [het expertise bureau] uiteen welke uitgangspunten het hanteert voor de hypothetische situatie zonder ongeval. In onderdeel a. (Beroep en salaris) bespreekt [het expertise bureau] het beroep van [geïntimeerde] , zijnde werkzaam in de zorg, als ook haar maandsalaris van € 1.808,83 op fulltime basis en de vakantietoeslag van 8%. In onderdeel b. (Carrièreperspectief en salarisontwikkeling) bespreekt [het expertise bureau] dat [geïntimeerde] werd beloond naar schaal 15, periodiek 1. Het noemt daarbij ook dat schaal 15 loopt tot periodiek 8 en dat dus nog periodiekverhogingen waren te gaan. Vervolgens licht [het expertise bureau] toe dat de periodiekverhogingen niet zijn meegenomen in de berekening en dat zodoende niet de maximale claim wordt berekend. Daarna berekent [het expertise bureau] aan de hand van de jaaropgaven over 2020 (bijlage 2 bij het rapport) en de loonstroken over augustus en december 2020 (bijlage 1 bij het rapport) het fiscale loon over 2020 en stelt dat vast op € 18.114,-. Verder noemt [het expertise bureau] het fiscale loon over 2021 en over 2022, gelet op de loonsverhoging per 1 juli 2021. In onderdeel c. (Emolumenten) licht [het expertise bureau] toe dat de van toepassing zijnde emolumenten (extra uren, eindejaarsuitkering en onregelmatigheidstoeslag) zijn opgenomen in het fiscaal loon. Op basis van deze uitgangspunten berekent [het expertise bureau] vervolgens het verlies aan verdienvermogen van [geïntimeerde] . De samenvatting daarvan is te vinden op de pagina’s 38 en 39 van het rapport van [het expertise bureau] .

3.19.

Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat het fiscaal loon over 2020 van € 18.114,- waarmee [het expertise bureau] gerekend heeft, te hoog is. Hij onderbouwt dit aan de hand van twee salarisstroken - augustus en december 2020 - die bij het rapport van [het expertise bureau] zijn gevoegd en stelt dat het maandsalaris over de maanden dat [geïntimeerde] niet werkte, zijnde de periode september t/m december, substantieel en daarmee onverklaarbaar hoger was dan het salaris over de periode daarvoor. [appellant] maakt een berekening op basis van de cumulatieven die in beide salarisstroken staan vermeld onder het “Loon SV”.

Het hof wijst erop dat op de overgelegde salarisstrookje uit december 2020 evenwel vele andere posten staan dan alleen het maandloon; het betreft onder meer de transitievergoeding (die [het expertise bureau] in de berekening niet heeft meegenomen), de 8% vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering (8,33%). Het is dan ook niet vreemd of onverklaarbaar dat er in de maand december meer inkomen is verdiend dan in de daaraan voorafgaande maanden. Overigens betwist [appellant] niet, althans onvoldoende, dat de jaaropgaven gelden als uitgangspunt en dit is ook op basis waarvan [het expertise bureau] heeft gerekend. Het op de salarisstrook uit december genoemde cumulatieve “Loon SV” vermeldt overigens het jaarloon waarvan [het expertise bureau] is uitgegaan.

Het hof acht voorts van belang dat, zoals hiervoor is overwogen (rechtsoverweging 3.16), geen al te strenge eisen mogen worden gesteld aan wat [geïntimeerde] stelt ter onderbouwing van haar verlies aan verdienvermogen. Dat geldt ook met betrekking tot het door haar genoten fiscaal loon over 2020 en het bewijs dat door [geïntimeerde] dienaangaande wordt overgelegd. In dat verband acht het hof verder van belang dat uit de weergave door [het expertise bureau] van de genomen uitgangspunten blijkt dat niet de maximale claim is berekend. [het expertise bureau] heeft in zijn berekening immers niet meegenomen de mogelijkheid dat [geïntimeerde] periodiekverhogingen zouden zijn toegekend, welke mogelijkheid naar het oordeel van het hof niet op voorhand illusoir is te achten. Ook de mogelijkheid dat [geïntimeerde] zou zijn doorgegroeid naar een beter verdienende andere functie binnen de zorg is door [het expertise bureau] niet in de berekening meegenomen, terwijl die mogelijkheid naar het oordeel van het hof evenmin illusoir is te achten, mede gelet op de jonge leeftijd van [geïntimeerde] en gelet op wat over de inzet en het lerend vermogen van [geïntimeerde] blijkt uit de berichtenwisseling tussen haar en haar werkgever van kort voor het schietincident (productie 17 bij akte overleggen producties van [geïntimeerde] in de procedure bij de rechtbank).

3.20.

Bij het voorgaande komt dat, zoals [appellant] ook zelf aanstipt (memorie van grieven, randnummer 43), [geïntimeerde] het voornemen had om meer uren te gaan werken, hetgeen ook tot een hoger fiscaal loon zou hebben geleid dan waarmee [het expertise bureau] heeft gerekend. Anders dan [appellant] kennelijk meent, kan onzekerheid over de exacte mate waarin [geïntimeerde] meer zou zijn gaan werken daaraan niet afdoen; waar het hier op aankomt, is dat [geïntimeerde] - onbetwist - het voornemen had om meer te gaan werken.

3.21.

Door [appellant] is verder betoogd dat niet reëel is om ervan uit te gaan dat [geïntimeerde] (nagenoeg) fulltime zou zijn blijven werken (memorie van grieven, randnummers 44 tot en met 48). Dat betoog stuit echter af op de omstandigheid dat door [het expertise bureau] bij het vaststellen van het fiscaal loon over 2020 niet is uitgegaan van een (nagenoeg) fulltime dienstverband, maar van een parttime dienstverband. Het hof wijst op pagina 9 onder a. (Beroep en salaris) van het rapport van [het expertise bureau] en bijlage 1.1 bij dat rapport, zijnde de salarisstrook over augustus 2020. In het door [appellant] genoemde maandsalaris van een fulltimer heeft hij geen rekening gehouden met o.a. de daarover nog uit te keren ORT, de 8% vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering. De door hem gemaakte vergelijking gaat dan ook niet op.

3.22.

Het voorgaande leidt ertoe dat bij de berekening van het verlies van verdienvermogen redelijkerwijs kan worden uitgegaan van een fiscaal loon over 2020 van € 18.114,-. Grief 1 slaagt niet.

Is redelijkerwijs te verwachten dat [geïntimeerde] tot haar 67ste zou zijn blijven werken?

3.23.

Met grief 2 betoogt [appellant] , zakelijk weergegeven, dat niet ervan kan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] tot haar 67ste zou hebben gewerkt, dat zij tot aan die leeftijd hetzelfde aantal uren zou zijn blijven werken en dat zij navenant zou zijn blijven verdienen. Ter onderbouwing voert [appellant] aan dat statistische gegevens anders uitwijzen, waartoe hij onder andere wijst op informatie over arbeidsparticipatie en leeftijdsopbouw die is te vinden op de website van het CBS en het rapport ‘Onderzoek 45 dienstjaren’ van het ministerie van sociale zaken en werkgelegenheid van 14 januari 2021, in het bijzonder pagina 5.

3.24.

Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog. De kwestie of [geïntimeerde] al dan niet tot haar 67ste zou zijn blijven werken, zoals [het expertise bureau] tot uitgangspunt neemt bij zijn berekening, is er één die naar haar aard met een bepaalde mate van onzekerheid is omgeven. Naar het oordeel van het hof is redelijkerwijs te verwachten dat [geïntimeerde] tot haar 67ste een jaarinkomen zou genereren als waarmee [het expertise bureau] in zijn rapport heeft gerekend. Daarbij acht het hof van belang dat daarbij niet is gerekend met periodiekverhogingen en carrièrestappen, zodat ook ten aanzien van dit aspect de goede en kwade kansen voldoende zijn verdisconteerd. Grief 2 slaagt niet.

Pensioenschade

3.25.

Met grief 3 komt [appellant] op tegen het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan pensioenschade. Dat bedrag is volgens [appellant] te hoog, en dient op een lager bedrag te worden vastgesteld. Daarbij is het zaak dat eerst de correcte uitgangspunten van het toepasselijke salaris worden vastgesteld, omdat pas daarna ook de pensioenschade kan worden uitgerekend.

3.26.

Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat naar het oordeel van het hof de uitgangspunten die [het expertise bureau] heeft gehanteerd bij het berekenen van het verlies aan verdienvermogen van [geïntimeerde] voldoen aan de eisen die daaraan redelijkerwijs gesteld mogen worden, in aanmerking genomen dat het gaat om een berekening voor een hypothetische situatie met de bijbehorende onzekerheden en goede en kwade kansen. Op basis van die uitgangspunten heeft [het expertise bureau] ook de pensioenschade van [geïntimeerde] berekend. Naar het hof begrijpt gaat het daarbij om de post die op pagina 6 van het rapport van [het expertise bureau] staat vermeld onder 1.1.2 (Pensioenverlies). Exclusief fiscale component gaat het dan om een bedrag aan pensioenschade van € 29.516,-. Ook [appellant] had in redelijkheid kunnen en moeten begrijpen dat dit het bedrag aan pensioenschade betreft, exclusief fiscale component.

3.27.

[appellant] heeft geen andere gronden aangevoerd voor zijn betoog dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan pensioenschade te hoog is. Het hof verenigt zich met het door [het expertise bureau] berekende bedrag van € 29.516,- aan pensioenschade, exclusief fiscale component. Grief 3 slaagt niet.

De fiscale component

3.28.

Grief 4 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het bedrag van de fiscale component. [appellant] betoogt daarover dat de rechtbank ten onrechte de berekening van [het expertise bureau] heeft gevolgd en dat bedrag heeft vastgesteld op € 146.878,-. De door [het expertise bureau] gehanteerde berekeningsmethode is achterhaald door het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963). De berekening dient niet op basis van het fictieve rendement te worden berekend, maar op basis van het werkelijk rendement. Ter verdere onderbouwing wijst [appellant] op een eigen berekening conform de zogeheten NLR-rekentool (productie 7 bij akte); de fiscale component is daar berekend op € 38.348,-.

3.29.

Ook in dit betoog volgt het hof [appellant] niet. De berekening van [het expertise bureau] die aan de vordering van [geïntimeerde] ten grondslag ligt, is gemaakt op 28 september 2021 met als kapitalisatiedatum 1 januari 2022. Aan deze berekening ligt een aantal uitgangspunten ten grondslag zoals die op dat moment golden of verwacht werden. Het hof verwijst naar onderdeel 4 van het rapport en noemt bijvoorbeeld de AOW-datum, de rente- en de inflatiepercentages.

[appellant] neemt in zijn verweer één aanname uit deze berekening, namelijk het fiscale systeem waarbij het vermogen in box 3 op een fictieve wijze wordt vastgesteld. Hij berekent vervolgens de fiscale component op basis van het verwachte “reële” rendement.

Naar het oordeel van het hof staat de berekening van de schade als gevolg van belastingheffing in box 3 niet op zichzelf. Als er al een nieuwe berekening zou moeten worden gemaakt, dan moeten ook de andere uitgangspunten worden herzien. [geïntimeerde] wijst daarbij terecht op de, na de berekening van [het expertise bureau] , bekend geworden cao-verhogingen en de nieuwe aanbeveling van de rekenrente. Bovendien staat thans nog geenszins vast hoe het nieuwe belastingsysteem voor box 3 er in de toekomst uit zal komen te zien. Zo staat niet vast welke percentages alsdan zullen gelden, hoe het werkelijke rendement zal moeten worden berekend/vastgesteld en hoe hoog in het nieuwe systeem het belastingvrije deel van het vermogen zal zijn. Het hof verwerpt dan ook de grief inhoudende dat het verlies aan arbeidsvermogen onjuist is geschat op grond van het feit dat de fiscale component niet juist zou zijn ingeschat.

3.30.

De conclusie is dat het bedrag van de fiscale component het resultaat is van een berekening door [het expertise bureau] die voldoet aan wat daarvan mag worden verwacht, gelet op de datum waarop deze is vervaardigd en de te hanteren maatstaf. Het hof verenigt zich met de uitkomst van die berekening, te weten een bedrag van€ 146.878,- als fiscale component. Grief 4 slaagt niet.

Tot slot

3.31.

De uitkomst van het voorgaande is dat geen van de grieven van [appellant] slaagt. Het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd.

3.32.

[appellant] heeft subsidiair gevorderd dat het verlies aan arbeidsvermogen van [geïntimeerde] vastgesteld moet worden, al dan niet na inschakeling van een rekenbureau, op een in goede justitie te bepalen bedrag dat lager is dan het bedrag dat was vastgesteld door de rechtbank.

Voor zover dit moet worden beschouwd als een reconventionele vordering, geldt dat [appellant] daarin niet kan worden ontvangen, nu het niet mogelijk is om voor het eerst in hoger beroep een reconventionele vordering in te stellen.

3.33.

[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof begroot die kosten op € 343,- aan griffierecht en € 5.286,- aan salaris advocaat (1,5 punt maal tarief VII), dus in totaal € 7.929,-.

3.34.

Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden. ECLI:NL:GHSHE:2024:2697