GHARL 111218 whiplash; verlies verdienvermogen zelfstandige boer; vergoeding voor investeringen (deels), kosten herstructurering en arbeidsverlichtende machines
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 111218 whiplash; verlies verdienvermogen zelfstandige boer; vergoeding voor investeringen (deels), kosten herstructurering en arbeidsverlichtende machines;
- Smartengeld € 10.000,00 als gevolg van secundaire victimisatie/onrechtmatige schadeafwikkeling toegewezen
- hoger beroep tegen deelgeschillen niet ontvankelijk
hoger beroep van rb-gelderland-260214-whiplash-biodynamische-boer-geen-overeenstemming-mbt-uitgangspunten-berekening-vav-verzoeken-niet-geschikt-voor-deelgeschil
2.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen de beschikkingen in deelgeschil
2.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen twee beschikkingen van 17 november 2011 en 26 februari 2014 die de rechtbank Zutphen respectievelijk de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft gewezen in twee deelgeschilprocedures en voorts tegen de vonnissen van 5 augustus 2015 (hierna: het tussenvonnis) en 10 februari 2016 (het eindvonnis) die de rechtbank in de bodemprocedure heeft gewezen.
2.2
Aegon heeft aangevoerd dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de beschikkingen in deelgeschil, nu dat hoger beroep binnen drie maanden na het wijzen van die beschikkingen had moeten worden ingesteld.
2.3
Het hof oordeelt hierover als volgt. Tegen een beschikking in een deelgeschilprocedure staat geen voorziening open, behalve in de gevallen genoemd in artikel 1019cc van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv). In lid 1 van dit artikel is bepaald dat voor zover in een deelbeschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud wordt beslist op een of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding, de rechter daaraan in de bodemprocedure op dezelfde wijze gebonden is als wanneer de beslissing zou zijn opgenomen in een tussenvonnis in die procedure. Op grond van lid 3 van dit artikel kan hoger beroep worden ingesteld tegen beslissingen in een deelbeschikking, voor zover deze een bindende eindbeslissing bevatten. Dat hoger beroep kan ofwel tussentijds worden ingesteld (mits de rechtbank daartoe verlof heeft verleend) ofwel tegelijk met het hoger beroep tegen het eindvonnis.
2.4
Deze regeling vooronderstelt dat het appel tegen een beschikking in deelgeschil wordt ingesteld binnen het bestek van de bodemprocedure en dat in die procedure wordt voortgebouwd op beslissingen in de deelgeschilprocedure; de deelgeschilprocedure vormt als het ware een naar voren gehaald onderdeel van de bodemprocedure.
In de beschikking in deelgeschil van 17 november 2011 heeft de rechtbank op verzoek van [appellant] beslist dat Aegon bij de vergoeding van buitengerechtelijke kosten gehouden is als uurtarief € 255,- te hanteren. Tegen deze beslissing heeft [appellant] geen grief gericht en dit geschilpunt is ook overigens niet in de (onderhavige) bodemzaak aan de rechtbank voorgelegd.
Tegen de beschikking in deelgeschil van 26 februari 2014 heeft [appellant] één grief gericht (grief 5), die er op neerkomt dat de rechtbank ten onrechte niet beslist heeft in die deelgeschilprocedure op zijn verzoeken om het verlies aan verdienvermogen vast te stellen. De rechtbank heeft op dit punt inderdaad overwogen nog geen concrete schadeberekening te kunnen maken en heeft de verzoeken daarom afgewezen. Echter [appellant] heeft deze beslissing in de deelgeschilprocedure niet voorgelegd aan de rechtbank in de onderhavige bodemzaak, zodat van voortbouwen daarop door de rechtbank geen sprake is of kan zijn.
De conclusie is dat het hoger beroep tegen de beschikkingen in deelgeschil om voormelde redenen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Aan de grieven 5, 6 en 13 komt het hof daarom niet toe.
3 De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.1
Op 28 juni 1999 heeft een auto-ongeval plaatsgevonden, waarin een verzekerde van Aegon de auto waarin [appellant] (geboren op [geboortedatum] ) samen met zijn echtgenote (hierna: [vrouw van appellant] ) en zijn moeder zat, van achteren heeft aangereden.
3.2
Het echtpaar [appellant] heeft zich omstreeks december 1999 tot een advocaat gewend. Deze heeft Aegon vervolgens aansprakelijk gesteld voor het letsel dat [vrouw van appellant] door het ongeval had opgelopen (een gebroken nekwervel). Aegon heeft de aansprakelijkheid hiervoor erkend. Deze schade is uiteindelijk geregeld in een vaststellingsovereenkomst van 5 december 2005, waarbij door Aegon aan [vrouw van appellant] € 135.554,56 is voldaan (bij wijze van lumpsum) tegen finale kwijting.
3.3
Op 26 juli 2002 heeft [appellant] (na toename van zijn klachten en nadat de zaak ongeveer 9 maanden had stilgelegen wegens ziekte van de toenmalige advocaat van het echtpaar) Aegon aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval in 1999.
3.4
Ten tijde van het ongeval was [appellant] werkzaam op de in 1978 aangekochte boerderij van zijn ouders, een klein gemengd bedrijf dat van meet af aan op biologisch-dynamische grondslag werd gevoerd, zoveel mogelijk zonder machines. Met de verkregen melk werd in eigen beheer zuivel geproduceerd, dat samen met het na de slacht verkregen vlees in de boerderijwinkel werd verkocht. Nadat de vader van [appellant] in 1993 was overleden heeft zijn moeder de boerderij gerund samen met [appellant] (die vanaf zijn 18e of 19e jaar fulltime op de boerderij werkte) en zijn twee broers, die tot 1995 meewerkten in het bedrijf. [appellant] kreeg zijn inkomen in de vorm van kost en inwoning bij zijn ouders/moeder. Sinds 1995 heeft [vrouw van appellant] meegewerkt in het bedrijf, onder meer in de zuivelproductie.
3.5
Vanaf 10 april 2003 heeft [appellant] als oudste zoon een deel van de boerderij overgenomen en is deze onderneming ingebracht in een vennootschap onder firma, waarvan zijn echtgenote medevennoot is geworden. [appellant] en zijn echtgenote delen op grond van de vennootschapsovereenkomst ieder voor 50% in het resultaat.
3.6
In 2004 is de opzet van het boerenbedrijf gewijzigd (van melkvee naar vleesvee), waarvoor een nieuwe potstal is gebouwd die (meer) machinaal werken mogelijk maakte.
De nieuwbouw omvatte ook een horecafaciliteit voor de ontvangst van groepen in verband met het plan naast de boerderij een biologisch-dynamisch centrum te ontwikkelen met onder meer horeca en zorgverlening. In 2004 en 2005 is in het kader van dit plan aanzienlijk geïnvesteerd, deels in machines, deels in de nieuwbouw (in totaal voor ongeveer € 280.000,-), waarbij de uitkering die Aegon aan [vrouw van appellant] had gedaan (deels) is ingebracht.
3.7
Van 27 november 2006 tot 9 februari 2007 is [appellant] opgenomen geweest op de open afdeling van de Bernard Lievegoedkliniek in verband met depressieve klachten en impulsieve suïcidale uitingen. Gedurende een jaar nadien heeft ambulante psychiatrische behandeling plaatsgevonden.
3.8
Op 19 november 2008 is aan de vennootschap onder firma en haar beherend vennoten voorlopige surseance van betaling verleend. Tijdens deze surseance, die in maart 2009 definitief is geworden, is de onderneming geherfinancierd met een lening van € 150.000,- verstrekt door de Triodosbank en een lening van € 50.000,- verstrekt door ISWI. In het najaar van 2009 hebben de schuldeisers in het kader van een akkoord 21,64% van de uitstaande vorderingen ontvangen, waarna de surseance is geëindigd. De crediteuren hebben daarbij een bedrag kwijtgescholden, waardoor voor de vennootschap een bijzondere bate is ontstaan van ongeveer € 180.000,-. Het boerenbedrijf is voortgezet, maar de horeca- en zorgactiviteiten zijn inmiddels gestaakt.
3.9
Op verzoek van [appellant] is bij beschikking van 18 mei 2009 een voorlopig deskundigenbericht gelast dat is uitgevoerd door neuroloog E. Oosterhoff. In zijn rapport van 4 februari 2010 (hierna: het neurologisch rapport) heeft Oosterhoff onder meer geconcludeerd dat het goed mogelijk is dat [appellant] bij het ongeval een acceleratie-deceleratietrauma van de nek heeft opgelopen, met daarna de ontwikkeling van een postwhiplashsyndroom. De beperkingen die [appellant] als gevolg van het ongeval heeft omschrijft Oosterhoff met name als belemmeringen bij het verrichten van lichamelijk zware nek- en schouderbelastende activiteiten, die bovendien langdurig volgehouden en chronisch herhaald moeten worden.
3.10
In opdracht van partijen heeft de heer P.E. [medewerker] (hierna: [medewerker] ) van [arbeidsdeskundig bureau] een arbeidsdeskundig onderzoek verricht. Hij heeft gerapporteerd bij rapporten van 18 oktober 2011 ( [rapport 1] ) en 23 juli 2013 ( [rapport 2] ).
De conclusie in het rapport [rapport 2] (II, p.13) luidt onder meer als volgt:
“( ... ) In de oorspronkelijke bedrijfsvoering van betrokkene is sprake van circa 76,5% arbeidsongeschiktheid. Voortzetting van de vroegere bedrijfsvoering na het ongeval is daarbij niet realistisch te achten. Na wijziging van de bedrijfsvoering bestaat nog circa 20% arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de nieuwe bedrijfsvoering. De restverdiencapaciteit in passende arbeid bedraagt nihil. In zijn totaliteit dragen de diverse aangeschafte machines bij aan een significante terugbrenging van de handenarbeid in land bewerken en dragen aldus bij aan de arbeidsgeschiktheid van betrokkene. Mogelijkheden voor subsidie van de aangeschafte machines ontbreken. De wijziging van de bedrijfsvoering na het ongeval en de aanschaf van de diverse machines vallen bedrijfseconomisch gezien vooral in combinatie met de later toegevoegde zorgverlening goed te begrijpen.”
3.11
In opdracht van partijen hebben drs. [bedrijfseconomisch onderzoeker 1] en ing. [bedrijfseconomisch onderzoeker 2] (hierna: [bedrijfseconomisch onderzoekers] ) een bedrijfseconomisch onderzoek verricht en op 18 december 2012 een rapport uitgebracht (hierna: het bedrijfseconomisch rapport).
3.12
Eveneens in opdracht van partijen heeft prof. dr. M.L. Stek (hierna: Stek), psychiater, op 25 juni 2012 een rapport uitgebracht van zijn onderzoek van [appellant] (hierna: het psychiatrisch rapport).
Over de situatie zonder ongeval luidt dit rapport onder meer als volgt:
“Betrokkene heeft in het verleden milde klachten gehad op psychisch vlak, zonder dat specialistische behandeling heeft plaatsgevonden. Er zijn aanwijzingen dat er tevoren sprake was van stemmingsproblematiek. (…) Niettemin lijkt er bij betrokkene, met deze persoonlijkheidsstructuur, sprake van redelijk goed geadapteerd functioneren tot aan het ongeval. Er zijn geen doorslaggevende overwegingen die het aannemelijk maken dat de premorbide problematiek nu een doorslaggevende rol speelt.”
Onder “Diagnostische beschouwing” is onder meer het volgende opgenomen:
“Ook in de eerdere episode van 2006-2007 waarbij er toch forse gedragsontregelingen zijn geweest met suïcidale uitingen, geeft de tot nu toe beschikbare informatie aan dat er eerder sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken dan een echte depressie in engere zin. Het lijkt meer dat de gehele situatie, bestaande uit de ernstige klachten van echtgenote, de belasting die het runnen van het bedrijf in combinatie met de ervaren klachten met zich meebracht, financiële problematiek als gevolg hiervan, een cumulatie te zien heeft gegeven die maakte dat betrokkene er ‘geen gat meer in zag’. Dit leidde tot suïcidale uitingen die terecht serieus zijn genomen waarvoor betrokkene intensieve hulp heeft gehad in de vorm van een geprotaheerde opname(…)
Vanuit anamnese, hetero-anamnese en huidig onderzoek in combinatie met de beschikbare informatie komen er geen aanwijzingen naar voren dat er bij betrokkene de laatste jaren sprake is geweest van ernstige psychiatrische symptomatologie in de vor[m] van een daadwerkelijke angst- of stemmingsstoornis”
3.13
In augustus 2006 heeft Aegon een voorschot van € 5.000,- voor materiële schade en € 2.500,- voor immateriële schade betaald; vanaf 2010 tot het eindvonnis zijn vervolgens meerdere bedragen betaald. In totaal is een bedrag van € 170.000,- aan voorschotten betaald. Aegon is in het eindvonnis veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 104.589,17 (inclusief een bedrag van € 52.576,75 aan buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente tot 1 januari 2016), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2016). Aegon heeft dit bedrag voldaan.
3.14
Bij brief van 1 november 2013 heeft Aegon onder verwijzing naar artikel 10 WAM de onderhandelingen afgebroken.
3.15
Per 31 december 2014 heeft [appellant] zijn onderneming beëindigd.
4 De beoordeling
4.1
In deze langlopende letselschadezaak (na een ongeval in 1999) zijn de voornaamste geschilpunten in hoeverre de na het ongeval voorgevallen gebeurtenissen in het leven van [appellant] meewegen bij de vaststelling van de omvang van de schade als gevolg van het ongeval, of sprake is van een aan het ongeval toe te rekenen verlies aan verdienvermogen en zo ja, hoe dit berekend moet worden en of sprake is van secundaire victimisatie (ook wel aan te duiden als onrechtmatige schadeafwikkeling; verergering van door het ongeval veroorzaakt leed of schade, ontstaan door het langlopen van de zaak en door handelen of nalaten toe te rekenen aan de verzekeraar).
4.2
Het hof zal eerst een aantal vraagpunten beoordelen die logischerwijze aan de beoordeling van deze geschilpunten voorafgaan.
In de eerste plaats is dat de vraag of uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken kan worden afgeleid dat [appellant] lijdt aan een postwhiplashsyndroom, zoals door de rechtbank is aangenomen met name op grond van het rapport van 18 mei 2009 van de neuroloog.
Aegon heeft erkend dat een causaal verband kan worden aangenomen tussen het ongeval en de klachten die in het eerste jaar zijn gedocumenteerd, maar betwist dat daarmee ook alle door [appellant] ervaren klachten en beperkingen aan het ongeval zijn toe te rekenen.
In het neurologisch rapport wordt beschreven dat [appellant] van november 2001 tot en met juli 2002 bij een eerste fysiotherapeut is behandeld en vanaf september 2002 bij een tweede fysiotherapeut, waar hij in februari 2006 nog steeds onder behandeling stond (nog steeds met een frequentie van eenmaal per week of per 14 dagen). De tweede fysiotherapeut ( [fysiotherapeut] uit Doetinchem) beschrijft de klachten van [appellant] in een brief van 27 augustus 2003 als volgt: “Bij het fysiotherapeutisch onderzoek was een forse hypertonie van de bovenrugmusculatuur gevonden, in combinatie met een hypersensibiliteit van het cervicale gebied, met beperkte bewegingsuitslagen in alle richtingen cervicaal, maar met name bij de rotaties, en vergezeld van een wisselende kracht in de armen. Bovendien klaagt de betrokkene over tintelingen in de armen, over concentratie-en visus problemen bij het autorijden en bij het werken met landbouwwerktuigen. Met name het ploegen, waarbij achterom gekeken moest worden, was zeer belastend voor de nek. ‘s Ochtends had hij al hoofdpijn en algemene malaise. Hij is behandeld met bewegingstherapie, massage en thermotherapie. Aanvankelijk was de frequentie eenmaal per week, later eenmaal per 14 dagen. Met deze onderhoudsdosis was hij in staat om redelijk te functioneren, op voorwaarde dat hij ook voldoende rustmomenten op de dag nam. Er bleef steeds sprake van een opbouwen van de spierspanning in de nek en schoudergordel”.
In de brief van 20 februari 2006 schrijft dezelfde fysiotherapeut dat betrokkene ( [appellant] ) nog steeds onder behandeling is en dat de lichamelijke klachten niet veranderd zijn ten opzichte van augustus 2003. De bewegingsuitslagen in het cervicale gebied blijven beperkt en pijnlijk en [appellant] behoudt tintelingen, concentratie en visusproblemen. Voorts heeft hij ‘s ochtends nog steeds hoofdpijn, hetgeen veel energie kost. De psychische belasting is toegenomen, omdat het [appellant] niet meevalt met zijn lichamelijke beperkingen te leven. De behandelfrequentie is nog steeds eenmaal per week of per twee weken.
4.3
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de in het neurologisch rapport concreet beschreven klachten, die consistent blijven aanhouden gedurende een periode van vele jaren na het ongeval en waarvoor een langdurige reeks van therapieën kennelijk geen oplossing heeft kunnen bieden, voldoende aannemelijk maken dat [appellant] bij het ongeval een acceleratie-deceleratietrauma van de nek heeft opgelopen, als gevolg waarvan hij klachten heeft ontwikkeld die in de loop van de jaren zijn gestabiliseerd, maar die desondanks niet zijn verdwenen en die als een postwhiplashsyndroom kunnen worden gekwalificeerd (ondanks het ontbreken van een geobjectiveerde medische onderbouwing van deze klachten).
Dat de aansprakelijkstelling van Aegon lang op zich heeft laten wachten en dat [appellant] na een kort consult bij de huisarts na het ongeval zich pas in november 2001 weer bij de huisarts heeft gemeld met de beschreven klachten, heeft begrijpelijkerwijze vragen bij Aegon opgeroepen over toerekening van de klachten aan het ongeval. Die vragen worden echter wat het hof betreft weggenomen door de in het rapport van de neuroloog specifiek omschreven concrete en consistente klachten. Dat [appellant] zich na het ongeval eerst en vooral heeft gericht op de zorg voor zijn echtgenote (waarvan het letsel aanvankelijk ernstiger leek) die hij moest combineren met het werk op de boerderij maakt het bovendien verklaarbaar dat [appellant] pas na enige tijd zijn eigen klachten serieus heeft genomen en zich hiervoor heeft laten behandelen.
4.4
In de tweede plaats is het de vraag of de psychische klachten van [appellant] en zijn depressie en psychiatrische opname in 2006 aan het ongeval toe te rekenen zijn.
De behandelend psychiater Reidsma beschrijft in zijn brief van 15 februari 2007 dat er bij [appellant] sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve klachten en impulsieve suïcidale uitingen. Hij constateert dat voor deze stoornis de toen recente financiële problemen luxerend zijn geweest met betrekking tot de boerderij en voor de langere termijn een chronische overbelasting in de werksfeer, die volgens [appellant] zelf te maken heeft met post traumatische whiplashklachten en een verminderde stressbestendigheid na het ongeval in 1999.
In zijn psychiatrisch rapport van 25 juni 2012 beschrijft psychiater Stek in zijn diagnostische beschouwing (pag. 13) dat er eerder sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken dan van een echte depressie in engere zin. Stek stelt dat de gehele situatie van [appellant] , bestaande uit ernstige klachten van zijn echtgenote, de belasting die het runnen van het bedrijf in combinatie met ervaren klachten met zich meebrengt, de financiële problematiek als gevolg daarvan, een cumulatie te zien heeft gegeven die in 2006 ertoe leidde dat [appellant] suïcidale uitingen vertoonde, waarvoor terecht behandeling en opname gevolgd zijn.
4.5
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de hiervoor omschreven (psychische/psychiatrische) klachten zijn terug te voeren op en toe te rekenen zijn aan het ongeval, waarbij niet alleen [vrouw van appellant] gewond is geraakt, maar ook [appellant] een postwhiplashsyndroom heeft ontwikkeld (zoals hiervoor is geoordeeld). Daardoor kon hij zijn werk op de boerderij minder goed aan en was een herstructurering van het bedrijf noodzakelijk met verhoging van financiële lasten (zoals hierna geoordeeld zal worden). Dat deze combinatie van belastende omstandigheden tot de depressieve klachten en de opname in een psychiatrische instelling in 2006 hebben geleid is aannemelijk op grond van de psychiatrische rapportage. Er komen uit het psychiatrische onderzoek van Stek geen aanwijzingen naar voren dat bij [appellant] de laatste jaren sprake is geweest van ernstige psychiatrische klachten in de vorm van een angst- of stemmingsstoornis. Wat de persoonlijkheidskenmerken betreft poneert [appellant] volgens Stek als een sensitieve man, die vanaf zijn jeugd paranormale belevingen ervaart, “hetgeen beslist niet past bij een psychiatrische symptomatologie in het kader van een ernstig ingrijpende denk- of waarnemingsstoornis, doch die wel het bestaan kleuren. Wat dat betreft zijn er premorbide waarschijnlijk trekken van een hoger dan gemiddelde kwetsbaarheid wat betreft de persoonlijkheidsstructuur aanwezig. In antwoord op vraag 2a (pag. 18) herhaalt Stek deze bevinding en voegt daaraan toe dat bij [appellant] met deze persoonlijkheidsstructuur sprake was van een “redelijk goed geadapteerd functioneren tot aan het ongeval”.
Stek noemt ook psychische klachten al voor het ongeval, die door de huisarts zijn behandeld met gesprekken en medicatie. De stelling van Aegon dat deze klachten, waarvoor indertijd kennelijk geen specialistische psychiatrische behandeling nodig was, zouden maken dat de depressie en opname in 2006 niet aan het ongeval toe te rekenen zouden zijn is onvoldoende onderbouwd.
Nu de verzekeraar de benadeelde heeft te nemen zoals hij is ten tijde van de schadeveroorzakende gebeurtenis en gelet op de ruime toerekening die bij verkeersongevallen in letselschadezaken dient plaats te vinden, is de conclusie dat ook de depressie en psychiatrische opname in 2006 aan het ongeval toe te rekenen zijn.
De grieven VI en VII van Aegon falen daarmee.
4.6
Vast staat, nu Aegon dit niet heeft betwist, dat [appellant] vanwege het ontbreken van werkervaring en relevante diploma’s buiten het eigen boerenbedrijf niet in staat is om daarbuiten andere passende arbeid te verrichten. [medewerker] heeft in zijn twee rapporten de mate van arbeidsongeschiktheid voor het werk op de boerderij gesteld op 76,5% arbeidsongeschiktheid in de oorspronkelijke bedrijfsvoering en 20% arbeidsongeschiktheid in de nieuwe bedrijfsvoering. [medewerker] heeft uitgebreid gemotiveerd beschreven dat [appellant] van jongs af aan heeft gewerkt op de boerderij die door zijn ouders is gesticht en opgebouwd en die van meet af aan werd gevoerd op biologisch-dynamische grondslag. Die grondslag bracht toepassing met zich van zo weinig mogelijk milieubelastende middelen en methoden en tegen die achtergrond en mede gelet op de persoonlijke overtuigingen van [appellant] werden de werkzaamheden op de boerderij zoveel mogelijk handmatig uitgevoerd, waardoor een fors aantal arbeidsuren nodig was om al het werk te kunnen doen. [medewerker] is daarom uitgegaan van een werkweek van 65 uur per week voor [appellant] in de oorspronkelijke bedrijfsvoering en van een werkweek van 48 uur per week in de nieuwe bedrijfsvoering. Het hof acht dergelijke lange werkweken weliswaar in het algemeen gesproken ongebruikelijk, maar in dit specifieke geval voldoende aannemelijk, ook in de nieuwe bedrijfsvoering. Grief II van Aegon slaagt niet.
Dat [appellant] na het ongeval minder uren kon maken acht het hof aannemelijk, gelet op de hiervoor beschreven klachten. Dat hij ondanks die klachten en met meer machines toch een werkweek van 48 uur aanhield is eveneens aannemelijk op grond van rapportage II van [medewerker] en bovendien begrijpelijk, gelet op de aard en omvang van het werk op een boerderij, dat zich niet makkelijk laat beperken en waarbij overbelasting op de loer ligt, zoals ook in het geval van [appellant] is geconstateerd.
4.7
[medewerker] heeft vervolgens geconstateerd dat gelet op de beperkingen van [appellant] voortzetting van de oorspronkelijke ambachtelijke en grotendeels handmatige bedrijfsvoering niet realistisch was. Hij heeft vervolgens de gewijzigde bedrijfsvoering beschreven en gemotiveerd per categorie werkzaamheden de uitval geschat, uitkomend op een arbeidsongeschiktheid van 20% in de nieuwe bedrijfsvoering. Dit percentage is daarmee naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd. Het hof neemt de bevindingen van [medewerker] hier over en maakt die tot de zijne.
Grief IX van Aegon faalt.
4.8
Met de voorgaande beantwoording van de voorvragen neemt het hof als uitgangspunt voor de schadebegroting dat de huidige fysieke en psychische klachten van [appellant] en de daardoor opgetreden arbeidsongeschiktheid voor zijn werk op de boerderij door het ongeval zijn ontstaan.
4.9
Op grond van artikel 6:98 BW komt slechts die schade voor vergoeding in aanmerking die in zodanig verband staat met het ongeval dat deze gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade als gevolg van het ongeval kan worden toegerekend. Nu het hier gaat om schending van verkeersnormen, vindt een ruime toerekening plaats, waarbij ook de gevolgen die buiten de normale lijn der verwachtingen liggen worden toegerekend aan het ongeval in 1999. Uitgangspunt is dat [appellant] door middel van vergoeding van zijn schade zoveel mogelijk moet worden gebracht in de positie waarin hij zonder het ongeval vermoedelijk zou hebben verkeerd (de hypothetische situatie). Om deze (toekomstige) schade te begroten dient er een vergelijking te worden gemaakt tussen de feitelijke situatie waarin [appellant] verkeert na het ongeval, met de hypothetische situatie zoals die zou zijn geweest als het ongeval niet was gebeurd. Bij de vaststelling van de goede en kwade kansen die daarmee gepaard gaat moet worden uitgegaan van redelijke (en realistische) verwachtingen omtrent toekomstige ontwikkelingen (vgl. artikel 6:105 lid 1 BW).
4.10
Het hof gaat tegen deze achtergrond uit van de volgende omstandigheden, zoals die uit de stellingen van partijen en uit de stukken blijken en voldoende aannemelijk zijn geworden, zoals ook volgt uit de feitenvaststelling onder 3.
[appellant] is van jongs af aan zonder inkomen, maar tegen kost en inwoning werkzaam geweest op de kleinschalige boerderij (een klein gemengd bedrijf met 12-15 koeien) van zijn ouders, die op biologisch-dynamische grondslag werd gevoerd. Met de verkregen melkproductie werd in eigen beheer zuivel geproduceerd (door de moeder van [appellant] ); de zuivelproducten werden samen met het na slacht verkregen vlees in de boerderijwinkel verkocht. De principiële (biologisch-dynamische) grondslag van het bedrijf bracht met zich dat de werkzaamheden zoveel mogelijk zonder machines werden uitgevoerd, waardoor [appellant] , zoals hiervoor vastgesteld, lange dagen maakte (een werkweek van 65 uur), zijn arbeidsproductiviteit laag was en er slechts een beperkte winst werd gemaakt. [appellant] hechtte aan deze ambachtelijke en arbeidsintensieve manier van werken en ontleende daaraan levensvreugde.
Omdat [appellant] het boerenbedrijf (na splitsing, waarbij ook zijn twee jongere broers een deel verkregen) wilde voortzetten op dezelfde wijze als voorheen, kon hij niet of in maar beperkte mate bijdragen aan het gezinsinkomen. In verband daarmee voorzag [vrouw van appellant] door middel van een baan in loondienst in het levensonderhoud van het gezin; daarnaast verrichtte zij vanaf 1995 ondersteunende werkzaamheden op de boerderij.
In 1999 vond het ongeval plaats, waardoor [vrouw van appellant] volledig arbeidsongeschikt raakte en geen arbeid in loondienst meer kon verrichten. Door de toenemende klachten van [appellant] als gevolg van het ongeval kon hij de arbeidsintensieve en zware werkzaamheden op de boerderij niet meer volhouden.
In verband met deze omstandigheden is er gezocht naar een manier om het bedrijf dusdanig om te vormen dat de beide partners er een gezamenlijk inkomen uit zouden kunnen realiseren. Na het inwinnen van advies werd de onderneming in 2003 ingebracht in een vennootschap onder firma, waarbij [vrouw van appellant] medevennoot werd en werd er gekozen voor een nieuwe bedrijfsopzet. Naast het wijzigen van de opzet van het boerenbedrijf (van melkvee naar vleesvee) werd een biologisch-dynamisch centrum ontwikkeld om voorlichting te geven over de biologisch-dynamische landbouw. Daarnaast werd het bedrijf als zorgboerderij geregistreerd, waarbij personen met een PGB (persoonsgebonden budget) begeleid konden worden tijdens hun werkzaamheden op de boerderij. In verband met deze nieuwe bedrijfsopzet werd er in 2004 en 2005 nieuwbouw gepleegd. Er werd een nieuwe potstal gebouwd die (meer) machinaal werken mogelijk maakte en er werden arbeidsverlichtende machines aangeschaft. De nieuwbouw omvatte ook een horecafaciliteit voor de ontvangst van groepen in verband met de educatieve en zorgverlenende activiteiten. Om deze nieuwbouw te bekostigen hebben er aanzienlijke investeringen plaatsgevonden, waardoor de financiële lasten toenamen en schulden ontstonden. Vanaf november 2006 tot februari 2007 is [appellant] opgenomen geweest in verband met depressieve klachten, zoals hiervoor omschreven. In november 2008 is aan de vennootschap onder firma voorlopige surséance van betaling verleend, die in maart 2009 definitief is geworden. Tijdens deze surséance heeft een herfinanciering van de onderneming plaatsgevonden door middel van een lening van € 150.000,- verstrekt door de Triodosbank en een lening van € 50.000,- verstrekt door ISWI. In het najaar van 2009 hebben de schuldeisers in het kader van een akkoord ruim 21% van de uitstaande vorderingen ontvangen, waarna de surséance is geëindigd. De activiteiten in het boerenbedrijf zijn voortgezet, maar de horeca-en zorgactiviteiten zijn gestaakt. Om in aanmerking te komen voor een WWB-uitkering heeft [appellant] zijn bedrijf beëindigd per eind 2014.
4.11
Tegen deze achtergrond zal de gevorderde schade worden beoordeeld.
A. Verlies aan verdienvermogen
4.12
Nu vaststaat dat [appellant] door het ongeval arbeidsongeschikt is geraakt om zijn werkzaamheden op het boerenbedrijf te verrichten heeft hij daardoor schade geleden in de zin van verlies aan verdienvermogen, die voor vergoeding in aanmerking komt.
De rechtbank heeft dit verlies aan verdienvermogen gelijkgesteld aan het inkomen dat [appellant] had kunnen verdienen indien hij buiten het boerenbedrijf bij een loonbedrijf inkomen had kunnen verwerven, volgens de rechtbank door [appellant] berekend op afgerond € 40.000,- over de totale schadeperiode, uitgaande van één dag per week. De rechtbank begroot het verlies aan verdienvermogen daarom op € 60.000,- in totaal (rov. 5.21.1 van het tussenvonnis).
4.13
[appellant] heeft meerdere grieven (genummerd 1,4,15 en 21) tegen dit oordeel gericht. Aegon heeft hiertegen grief XIV aangevoerd. Met zijn genoemde grieven betoogt [appellant] in de eerste plaats dat [medewerker] heeft vastgesteld dat hij vanaf 1999 tot en met 2005 voor 76,5% arbeidsongeschikt was. In die periode waren de arbeidsverlichtende maatregelen immers nog niet genomen. Pas vanaf 2005 kan worden uitgegaan van 20% arbeidsongeschiktheid in de nieuwe bedrijfsopzet. In de tweede plaats moet naast het verlies aan verdienvermogen binnen het eigen bedrijf ook de derving van inkomsten worden vergoed die [appellant] heeft geleden doordat hij zonder het ongeval buiten het bedrijf als loonwerker extra inkomsten kon verwerven.
4.14
Met [appellant] is het hof van oordeel dat voor de berekening van deze schadepost onderscheiden dient te worden tussen de periode in de oude bedrijfsopzet vanaf 1999 tot 2005 en in de nieuwe bedrijfsopzet. Het hof gaat daarbij in navolging van de rechtbank (rechtsoverweging 2.21 van het eindvonnis) uit van de periode vanaf 2005 tot 2029 (het jaar waarop [appellant] naar de huidige verwachting recht heeft op een AOW uitkering). [appellant] heeft in de toelichting op grief 1 betoogd dat uitgegaan dient te worden van een bedrag van € 7.500,- per jaar (uitgaande van een verlies van gemiddeld 12 uur per week en een netto fulltime jaarinkomen van € 25.000). Het hof zal deze uitgangspunten hanteren, nu Aegon deze niet gemotiveerd heeft betwist, anders dan door te betogen dat er in het geheel geen sprake is van verlies aan verdienvermogen. Dit leidt tot een verlies aan verdienvermogen van 76,5% x € 7.500,- per jaar over een periode van zes jaar (de periode van juli 1999 tot half (gesteld op 30 juni) 2005 en van 20% x € 7.500 per jaar over een periode van 24 jaar (over de periode vanaf juli 2005 tot april 2029). De voornoemde grieven van [appellant] slagen deels (voor zover relevant en concludent).
4.15
Voor het daarnaast ook toekennen van een schadevergoeding wegens derving van inkomsten door [appellant] als loonwerker buiten het bedrijf acht het hof geen plaats. [appellant] heeft tegenover de expliciete betwisting door Aegon onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij voor het ongeval gedurende 1 à 2 dagen arbeid buiten het bedrijf verrichtte. De overgelegde verklaring van het loonbedrijf [loonbedrijf] vermeldt slechts dat [appellant] daar werkzaam is geweest gedurende een proeftijd en dat het de bedoeling was dat hij vanaf augustus 1999 gedurende twee dagen in de week werkzaamheden zou gaan verrichten voor het bedrijf. De stelling van [appellant] dat hij standaard 1 á 2 dagen in de week extra werk buiten het bedrijf verrichtte valt bovendien niet te rijmen met de eveneens geponeerde en wel aannemelijk geachte stelling dat hij voor het ongeval werkweken van 65 uur per week maakte op het eigen boerenbedrijf.
Grief XIV van Aegon slaagt op dit punt.
B. Investeringen in nieuwbouw
4.16
Met grieven 14 en 16 voert [appellant] aan dat de bekostiging van de investeringen die hij gedaan heeft (volledig) toegerekend kunnen worden aan Aegon op de voet van artikel 6:98 BW. Met de grieven III en XIII verdedigt Aegon het tegenovergestelde standpunt.
Het hof is van oordeel dat ook voor de investeringen in de nieuwbouw een bedrag als schade aan het ongeval dient te worden toegerekend. Het uitgangspunt dat [appellant] zoveel mogelijk moet worden gebracht in de situatie waarin hij zonder het ongeval vermoedelijk zou hebben verkeerd brengt dit mee. De louter op economisch resultaat gerichte benadering van Aegon (vóór het ongeval was het bedrijf niet rendabel, dus is er ook in de hypothetische situatie na het ongeval geen schade geleden) doet geen recht aan het uitgangspunt in het schadevergoedingsrecht van herstel in de oude toestand. Op grond van de stellingen van partijen en de overgelegde stukken is immers voldoende aannemelijk dat [appellant] , ondanks de magere resultaten van het bedrijf, dit ook zonder ongeval zou hebben voortgezet, omdat het voor hem een levensvervulling was het familiebedrijf voort te zetten en hij bovendien, gelet op zijn persoon(lijkheid) en ontbrekende opleiding, niet veel (goede) alternatieven had.
Het hof is voorts van oordeel dat meer investeringen voor vergoeding in aanmerking komen dan de rechtbank als schade heeft toegerekend (€ 30.000,- voor de nieuwe potstal). Redengevend daarvoor is dat het op grond van de stukken, met name op grond van de rapporten van [medewerker] (I, pag. 9: “Bezien vanuit de gevonden arbeidsongeschiktheid voor de oorspronkelijke beroepsuitoefening valt dan ook te begrijpen dat voor een drastische wijziging van de bedrijfsvoering is gekozen; het enige alternatief zou zijn geweest om de bedrijfsvoering te staken.”) en het bedrijfseconomisch rapport, voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] door het ongeval en de gevolgen daarvan voor hem en zijn echtgenote gedwongen was de opzet van zijn bedrijf te veranderen. Daarnaast is het onvoldoende aannemelijk dat [appellant] investeringen tot zulke hoge bedragen gepleegd had als het ongeval niet had plaatsgevonden, nu dit niet in de oude, om principiële redenen gekozen bedrijfsvoering paste. Daarbij geldt dat wel aangenomen moet worden dat als gevolg van de invoering van nieuwe hygiënewetten rond 2000 zekere investeringen hadden moeten worden gedaan om de zuivelproductie aan alle wettelijke eisen te laten voldoen. In zoverre was het niet alleen een redelijke keuze om een nieuwe potstal te bouwen als gevolg van het ongeval en die meer machinaal werken mogelijk maakte, maar ook een “gedwongen” keuze als gevolg van de wettelijke eisen; het hof zal hiermee ook rekening houden bij de beoordeling van de aan het ongeval toe te rekenen schade. De keuze om een ontvangstruimte te bouwen in verband met de educatieve en zorgverlenende activiteiten is naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden redelijk en daarmee toe te rekenen aan het ongeval. Blijkens het bedrijfseconomisch rapport, waarin de winst uit de verschillende activiteiten is uitgesplitst, was de onderneming in de jaren 2003-2005 vooral afhankelijk van akkerbouw en veeteelt, begon in de jaren 2006 en 2007 een substantiële winst behaald te worden met horeca en excursies en werd in de periode 2008-2010 vooral aan de zorgverlening verdiend. Op grond van deze cijfers en de onderliggende gegevens blijkend uit het bedrijfseconomisch rapport is de keuze van [appellant] om naast het boerenbedrijf ook activiteiten op het gebied van educatie, horeca en zorgverlening te ondernemen een redelijke beslissing te noemen om te trachten meer inkomsten te verwerven en aldus zijn schade (verlies aan verdienvermogen) te beperken. Dat dit achteraf bezien niet goed is uitgepakt (deels vanwege externe factoren, waarop het hof nog terugkomt) doet aan de redelijkheid van deze beslissing niet af. Deze keuze betreft een ondernemingsbeslissing, genoodzaakt door het ongeval. Aan dergelijke beslissingen kleeft echter ook een ondernemersrisico, dat voor rekening van [appellant] moet komen. Dit risico zal worden verdisconteerd in de begroting van de schade die hierna volgt.
4.17
Voor de begroting van die schade gaat het hof uit van het totaal aan investeringen die gepleegd zijn om de nieuwbouw te bekostigen. Volgens het bedrijfseconomisch rapport kan aan de hand van de jaarrekeningen (waarover het hof niet beschikt) worden vastgesteld dat de onderneming in de jaren 2004 en 2005 in totaal € 222.179,- heeft geïnvesteerd in materiële vaste activa. Deze investeringen zijn volgens het bedrijfseconomisch rapport gefinancierd door het aangaan van langlopende leningen voor een bedrag van € 109.956,-, een inbreng vanuit privé van € 83.898,- (grotendeels betaald vanuit de door [vrouw van appellant] verkregen schadevergoeding als gevolg van het ongeval) en door interen op het werkkapitaal.
Door het in het kader van de surséance van betaling aangegane akkoord hebben de schuldeisers een deel van deze schulden voor hun rekening genomen door kwijtschelding. Volgens het bedrijfseconomisch rapport betreft het hier afgerond 80% van de totale investeringen in 2004-2010. “Dit overzicht [tabel op pag. 32 rapport, toev. hof] laat zien dat uiteindelijk 79% van de totale investeringen, die de onderneming in de jaren 2004 tot en met 2010 heeft gepleegd, zijn gefinancierd door crediteuren die uiteindelijk hun vorderingen in 2009 en 2010 op de onderneming hebben ingetrokken.”
Onderdeel van de sanering van het bedrijf was herfinanciering van de eerder aangegane leningen door het aangaan van nieuwe geldleningen bij de Triodos Bank van € 154.717,72 en bij ISWI van € 39.193,37 (bedragen genoemd in inleidende dagvaarding p. 51).
Het hof acht het aannemelijk dat het akkoord niet gesloten had kunnen worden zonder dat deze nieuwe leningen werden afgesloten in het kader van de algehele sanering en herfinanciering van het bedrijf. Het hof ziet in de hierboven geschetste omstandigheden van dit specifieke geval aanleiding 20% van de totaal in 2004 en 2005 gedane investeringen (van € 222.179,-) te weten € 44.436,- (afgerond) in aanmerking te nemen als aan het ongeval toe te rekenen schade, gelet op het feit dat 80% daarvan in feite is afbetaald door de crediteuren.
4.18
Het oordeel luidt anders ter zake van de in 2010 afgesloten leningen. Het hof zal van dit bedrag (in totaal € 193.911,09) 70%, te weten € 135.737,- (afgerond) in aanmerking nemen als aan het ongeval toe te rekenen schade. In de 30% die niet in aanmerking wordt genomen is niet alleen het hiervoor bedoelde ondernemersrisico verdisconteerd (verkrijging lagere subsidies, hogere bouwkosten en voldoen aan hygiënevereisten), maar tevens de naar het hof aannemelijk geoordeelde omstandigheid dat er ook in de situatie zonder ongeval bepaalde investeringen hadden moeten plaatsvinden (in verband met aanpassingen in de zuivelproductie).
De grieven 14 en 16 slagen aldus deels, evenals grief VIII van Aegon. Grief III van Aegon faalt.
C Vergoeding van met herstructurering samenhangende kosten
4.19
De rechtbank heeft de door [appellant] gevorderde vergoeding van de voor de herstructurering gemaakte notaris-, advocaat en accountantskosten van in totaal € 17.371,- afgewezen. Grief 19 richt zich onder meer tegen deze beslissing.
Nu het hof, anders dan de rechtbank, oordeelt dat de herstructurering een redelijke beslissing was waarvan de kosten aan het ongeval kunnen worden toegerekend, dient deze post opnieuw beoordeeld te worden. Het verweer van Aegon beperkt zich tot de constatering dat deze kosten niet zijn onderbouwd. Dat is echter onjuist, nu deze vordering is gebaseerd op de constatering in het bedrijfseconomisch rapport (op p. 26) dat deze kosten in de jaarrekening van het bedrijf zijn terug te vinden (€ 7.125,- over 2003, € 2.994, over 2004 en € 7.162,- over 2005). Het hof zal deze kosten dan ook integraal toewijzen. Het betreft kosten die gemaakt dienden te worden om de herstructurering tot stand te kunnen brengen en die om die reden aan het ongeval toegerekend kunnen worden.
Grief 19 slaagt in zoverre dan ook.
D. Vergoeding aanschaf arbeidsverlichtende machines en bewerkingskosten
4.20
De rechtbank heeft aan kosten van arbeidsverlichtende machines een bedrag aan € 50.000,- toegekend. Tegen deze beslissing heeft [appellant] geen grieven gericht. De tegen deze beslissing gerichte grief XV van Aegon zal worden verworpen, nu in de toelichting slechts het hiervoor verworpen standpunt wordt herhaald dat in het geheel geen schade is geleden, omdat de oude bedrijfsvoering niet rendabel was. Het door de rechtbank toegekende bedrag van € 50.000,- blijft dus gehandhaafd.
4.21
De rechtbank heeft voorts € 550,- per jaar toegekend voor de met de aanschaf van deze machines samenhangende bewerkingskosten (brandstof en onderhoud) vanaf 2003 tot en met 2029 (het jaar dat [appellant] 67 wordt). Met grief 22 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen rekening ermee heeft gehouden dat deze machines in de toekomst vervangen moeten worden en dat daarom naast het door de rechtbank toegekende bedrag aan onderhoudskosten nog een bedrag van € 20.000,- voor vervanging van machines moet worden toegekend als schade. Nu de hoogte van deze vordering echter in het geheel niet is onderbouwd komt deze schadepost naar het oordeel van het hof niet voor vergoeding in aanmerking.
Grief 22 faalt aldus en de ter zake deze post door de rechtbank toegekende bedragen blijven daarmee gehandhaafd.
E. Medische kosten
4.22
De rechtbank heeft in het tussenvonnis (in r.ov 5.21.4) beslist dat de psychiatrische opname slechts deels aan het ongeval is toe te rekenen en deels het gevolg is van financiële problemen ontstaan door eigen beslissingen van [appellant] . Om die reden heeft de rechtbank slechts de helft van het gevorderde bedrag ter zake de psychiatrische opname toegewezen (€ 925,-). Tegen de afwijzing van de helft van de met de opname samenhangende kosten heeft [appellant] geen specifieke grief gericht, zodat de beslissing van de rechtbank in stand blijft.
4.23
Met grief 17 is [appellant] wel opgekomen tegen de afgewezen no claim bedragen en die betreffende het eigen risico. Anders dan de rechtbank heeft beslist zullen alle bedragen inzake gemiste no claim en verbruikt eigen risico van de ziektekostenverzekering over de jaren 2005 tot en met 2014 worden toegewezen. Ondanks het ontbreken van bewijsstukken van deze posten over een aantal jaren acht het hof voldoende aannemelijk dat deze kosten gemaakt zijn, zeker nu [appellant] zelf een bedrag in mindering heeft gebracht wegens niet aan het ongeval gerelateerde kosten. Het gevorderde bedrag van € 987,50 zal daarom worden toegewezen. Grief 17 slaagt op dit punt. Tegen de afwijzing van deze kosten over de jaren vanaf 2014 heeft [appellant] geen grief gericht.
4.24
De rechtbank heeft vergoeding van een aanvullend duurder zorgverzekeringspakket afgewezen, omdat de rechtbank uit de omschrijving van het pakket opmaakt dat het hier een specifiek pakket betreft dat te maken heeft met de antroposofische overtuiging van [appellant] . Hiertegen richt zich ook grief 17. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat [appellant] kosten diende te maken voor een duurder (antroposofisch) pakket. Dat in het betreffende pakket wellicht ook alternatieve geneeswijzen zijn verzekerd, acht het hof onvoldoende reden om deze post af te wijzen, zeker nu Aegon geen specifiek verweer heeft gevoerd in hoger beroep. Het gevorderde bedrag van € 9.000,- (€ 600 per jaar over de jaren 2000 tot en met 2014) zal worden toegewezen evenals een bedrag van € 2.400,- (€ 600,- per jaar over de jaren 2015 t/m 2018). Daarnaast zal een nog te kapitaliseren bedrag van € 600,- per jaar over de jaren 2019 tot april 2029 worden toegewezen. Grief 17 slaagt ook op dit onderdeel.
4.25
De rechtbank heeft voorts nog voor concreet gevorderde extra medische kosten een bedrag van € 204,37 toegewezen en de toekomstige kosten geschat op een bedrag van € 3.000,-. Deze posten blijven gehandhaafd, nu tegen de toewijzing daarvan en tegen de afwijzing van hogere vorderingen geen grieven zijn gericht.
4.26
De conclusie luidt dat aan medische kosten zal worden toegewezen:
E1 € 925,- ter zake van de psychiatrische opname in 2006;
E2 € 987,50 ter zake van gemiste no-claim en verbruikt eigen risico;
E3 € 11.400- ter zake extra kosten in verband met een duurder zorgpakket over de jaren 2000 tot en met 2018;
E4 een nog te kapitaliseren bedrag van € 600,- per jaar over de jaren 2019 tot april 2029;
E5 € 204,37 extra medische kosten;
E6 € 3.000,- aan toekomstige kosten tot datum arrest.
F. Reiskosten
4.27
De rechtbank heeft (in het tussenvonnis in r.ov 5.21.5) de gevorderde reiskosten voor de helft toegewezen met de motivering dat deze kosten deels ook wel zouden zijn gemaakt indien het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden. Met grief 18 bestrijdt [appellant] dit. Hij voert aan dat deze kilometers allemaal toe te rekenen zijn aan het ongeval en onderbouwt dat door het overleggen van gespecificeerde lijsten. Nu Aegon in hoger beroep geen gemotiveerd verweer hiertegen voert, zal het gevorderde bedrag van € 11.480,- worden toegewezen minus € 2.900,- (de geschatte toekomstige reiskosten),Tegen afwijzing van deze vordering aan toekomstige reiskosten heeft [appellant] immers geen grieven gericht. Grief 18 slaagt. In totaal zal dus € 8.580,- worden toegewezen.
G. Overige schadeposten
4.28
Met grief 19 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden bij de begroting van de schade met de in 2010 gesloten geldleningen, de overige investeringen en de kosten voor herstructurering. Zoals uit het hiervoor overwogene blijkt zal het hof wel rekening gehouden met deze posten en slaagt de grief op dat punt.
Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte geen bedrag heeft toegekend inzake door [vrouw van appellant] verleende mantelzorg. Aegon heeft ook in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd tegen toekenning van deze schadepost met verwijzing naar een tegenstrijdige stellingname van [appellant] (enerzijds stelt [appellant] dat hij mantelzorg aan zijn echtgenote heeft verleend, terwijl hij tegelijkertijd aangeeft zeer beperkt te zijn en anderzijds stelt [appellant] mantelzorg van zijn echtgenote te hebben ontvangen, die tegelijkertijd ook heeft aangegeven zeer beperkt te zijn en aan wie een schadevergoeding is verstrekt naar aanleiding van door het ongeval opgelopen letsel).
Vast staat dat zowel [appellant] als zijn echtgenote door het ongeval klachten hebben ondervonden en als gevolg daarvan beperkingen; aannemelijk is dat ze elkaar helpen en bijstaan zoals dat van echtgenoten mag worden verwacht. Het hof acht gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval onvoldoende aanleiding om naast de schadeposten die in dit arrest worden toegewezen (onder meer aan smartengeld) schadevergoeding toe te kennen voor de (gebruikelijke) zorg die deze echtgenoten door de jaren heen aan elkaar hebben verleend. Op dit punt slaagt grief 19 dus niet.
H. Schade als gevolg van secundaire victimisatie (onrechtmatige schadeafwikkeling)
4.29
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] van € 85.000 wegens secundaire victimisatie afgewezen. De grieven 2 tot en met 4 en 7 tot en met 13 richten zich dit tegen dit oordeel, die het hof gezamenlijk zal bespreken en beoordelen.
Voor de beoordeling hiervan is het van belang de correspondentie en contacten tussen partijen op een rijtje te zetten, voor zover het hof deze uit dit dossier kan opmaken:
- december 1999: het echtpaar [appellant] wendt zich tot een advocaat (mr. Ruissaard), die Aegon vervolgens aansprakelijk heeft gesteld voor het letsel dat [vrouw van appellant] door het ongeval had opgelopen;
- oktober 2001 tot juli 2002: door ziekte van mr. Ruissaard ligt behandeling van het dossier stil;
- 26 juli 2002: mr. Schutte, kantoorgenoot van mr. Ruissaard, stelt namens [appellant] Aegon aansprakelijk voor het door hem opgelopen letsel als gevolg van het ongeval;
- 5 augustus 2002: Aegon reageert op de aansprakelijkstelling door [appellant] en in de reactie van de advocaat op het feit dat [appellant] Aegon pas drie jaar na het ongeval aansprakelijk stelt;
- 24 september 2002: reactie van mr. Schutte met medische informatie;
- besprekingen in 2004 en 2005 omtrent de afwikkeling van de schade van [vrouw van appellant] uitmondend in vaststellingsovereenkomst van 5 december 2005;
- 6 juni 2005: brief [medisch adviseur] , medisch adviseur ingeschakeld door Aegon, aan Cunningham Lindsey (hierna: Cunningham, de door Aegon ingeschakelde schade-expert) waarin zij meldt dat [appellant] zich in december 1999 onder behandeling van een homeopaat heeft gesteld, zodat de klachten in het eerste jaar na het ongeval zijn vastgelegd en naar haar mening causaal verband moet worden aangenomen;
- 13 juni 2006: brief mr. H.A.M. Ritsma-Hartman kantoorgenote van mr. Schutte aan Cunningham, waarin zij de claim van [appellant] onderbouwt met toevoeging van medische informatie (onder gesloten couvert t.b.v. de medisch adviseur) en een voorschot verzoekt (er was nog geen voorschot betaald) met onderbouwing van kosten tot ruim € 113.000,-;
- 13 juli 2006: brief mr. Ritsma-Hartman met onderbouwing extra kosten van € 74.000,- en een verzoek om reactie op de eerdere brief en een dringend verzoek om een voorschot, omdat “cliënt het water tot aan de lippen” staat;
- 11 augustus 2006: brief Cunningham (behandelaar: [behandelaar 1] ) aan mr. Ritsma-Hartman, waarin gerefereerd wordt aan een bespreking op 29 april 2004 en waarin gevraagd wordt om onderbouwing van de arbeidsongeschiktheid en het verlies aan verdienvermogen en een voorstel wordt gedaan voor medische expertise en een arbeidskundig onderzoek door Adee;
- 14 augustus 2006: Aegon betaalt een voorschot van € 7.500,-;
- 24 augustus 2006: brief mr. Ritsma-Hartman aan Cunningham waarin een drietal neurologen worden voorgesteld voor de medisch expertise en een andere arbeidskundige, [arbeidsdeskundige 1] ;
- 17 oktober 2006 en 7 november 2006: brieven mr. Ritsma-Hartman aan Cunningham waarin zij op spoed aandringt en klaagt over de hoogte van het verstrekte voorschot;
- 20 november 2006: brief Cunningham aan mr. Ritsma-Hartman, waarin verzocht wordt om nadere toelichting waarom niet de door Aegon voorgestelde arbeidsdeskundige kan worden ingeschakeld, waarin bezwaar gemaakt wordt tegen de door [appellant] voorgestelde neurologen en andere neurologen worden voorgesteld;
- 27 november 2006 tot 9 februari 2007: opname [appellant] in psychiatrische kliniek;
- 1 maart 2007: brief mr. Ritsma-Hartman aan Cunningham waarin zij schrijft te reageren op de brief van Cunningham van 20 november 2006, de opname van [appellant] vermeldt onder overlegging van een brief van de behandelend psychiater, nadere argumentatie geeft voor de door haar voorgestelde arbeidsdeskundige en neurologen en een nader voorschot vraagt van € 7.500;
- 12 maart 2007: brief Cunningham, waarin gemeld wordt dat de op 11 augustus 2006 gevraagde financiële informatie nog niet is ontvangen, het voorstel voor de arbeidsdeskundige wordt gehandhaafd en een nader voorschot wordt geweigerd;
- 27 april 2007: brief mr. Ritsma-Hartman aan Cunningham, waarbij de gevraagde financiële gegevens worden verstrekt en medische gegevens van de huisarts en wederom een voorschot wordt verzocht;
- 1 mei 2007: brief Cunningham aan mr. Ritsma-Hartman waarin een andere arbeidsdeskundige wordt voorgesteld en gevraagd wordt of [appellant] kan instemmen met de eerder voorgestelde neuroloog;
- 10 mei 2007: brief mr. Ritsma-Hartman waarin de door Aegon voorgestelde neuroloog wordt afgewezen en akkoord wordt gegaan met het bureau [arbeidsdeskundig bureau] als arbeidsdeskundige en het verzoek om een voorschot wordt herhaald;
- 30 mei 2007: brief mr. Ritsma-Hartman met gegevens omtrent de inkomstenbelasting van [appellant] en een herhaald verzoek om een voorschot;
- 21 augustus 2007: brief Cunningham (met een andere behandelaar: [behandelaar 2] ) aan mr. Ritsma-Hartman waarin getwijfeld wordt aan de compleetheid van de overgelegde medische informatie en daarmee aan het causaal verband; voorts wordt geschreven dat voor de inschakeling van een arbeidsdeskundige een beperkingenprofiel onmisbaar is;
- 31 oktober 2007 en 20 december 2007: brieven Cunningham waarin de medische causaliteit in twijfel wordt getrokken en nader medisch bewijs wordt gevraagd met als bijlage een brief van 17 december 2007 van de door Aegon ingeschakelde medisch adviseur [medisch adviseur] , die het causaal verband met het ongeval dubieus noemt en de diagnose post-whiplash-syndroom onvoldoende onderbouwd acht;
- 18 mei 2009: beschikking van de rechtbank waarin een voorlopig deskundigenbericht wordt gelast door de neuroloog Oosterhoff;
- 4 februari 2010: Oosterhoff concludeert tot post-whiplash-syndroom;
- 27 mei 2010: betaling voorschot van € 25.000,-;
- 7 juni 2010: bespreking tussen [schadebehandelaar aegon] en mr. Lefers (de nieuwe advocaat van [appellant] ) waarin aan de orde is gekomen het laten plaatsvinden van een arbeidsdeskundig onderzoek, aangevuld met een bedrijfseconomisch onderzoek;
-17 augustus 2010: betaling voorschot van € 42.500,-;
- 14 september 2010: brief [schadebehandelaar aegon] (hierna: [schadebehandelaar aegon] , nieuwe schadebehandelaar aan de zijde van Aegon) aan mr. Lefers: voorstel voor finale afwikkeling tegen betaling van een lumpsum van € 150.000,- zo niet, dan dient onderzoek door arbeidsdeskundige plaats te vinden; aanbod voorschot op buitengerechtelijke kosten van € 15.000,-;
- september 2010 tot november 2011: discussie tussen Aegon en mr. Lefers over de hoogte van te vergoeden buitengerechtelijke kosten, uitmondend in de deelbeschikking van 17 november 2011;
- 3 februari 2011: brief mr. Lefers aan [schadebehandelaar aegon]
- 17 februari 2011: betaling voorschot € 50.000,-;
- 26 augustus 2011: betaling voorschot € 10.000,-;
-18 oktober 2011: rapport [medewerker] I wordt uitgebracht;
- 22 augustus 2012: betaling voorschot € 5.000,-;
- 23 oktober 2012: brief mr. Lefers aan [schadebehandelaar aegon] , waarin verzocht wordt om een nader voorschot in verband met precaire financiële situatie [appellant] ;
- 13 november 2012: mr. Lefers dient een klacht in bij de directie van Aegon over de gebrekkige behandeling van het dossier van [appellant] en verzoekt om een aanvullend voorschot;
- 23 november 2012: brief directie Aegon aan mr. Lefers waarin het verdere voorschot wordt geweigerd;
- 18 december 2012: bedrijfseconomisch rapport wordt uitgebracht;
- 1 februari 2013: brief [schadebehandelaar aegon] aan kantoorgenoot mr. Lefers; op grond van bedrijfseconomische rapport is de schade van [appellant] vergoed en heeft Aegon aan haar verplichtingen voldaan;
-23 juli 2013: rapport [medewerker] II wordt uitgebracht;
- 1 november 2013: brief [schadebehandelaar aegon] aan kantoorgenoot mr. Lefers: de onderhandelingen worden afgebroken.
4.30
Uit deze lange reeks van correspondentie rijst het beeld op van een bijzonder stroperig letselschadedossier. Naar de ervaring van dit hof was een dergelijke trage afhandeling door verzekeraars echter niet ongebruikelijk voor dit soort zaken in de periode tot 2006. In dat jaar heeft, na drie jaar overleg tussen betrokken partijen, de letselschadebranche gezamenlijk de verantwoordelijkheid genomen om letselschadezaken sneller af te handelen door het opstellen van de eerste Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL), waarin toen 20 beginselen zijn opgenomen voor een voortvarend(er) afwikkeling van letselschadezaken. De GBL stelt het slachtoffer centraal.
In beginsel 12 was opgenomen (in 2012 vervangen door de Medische Paragraaf): “Als een medisch traject nodig is, beperkingen partijen de belasting daarvan voor het slachtoffer. Zij streven naar tempo, objectiviteit en dialoog.” Voorts was opgenomen dat de schadebehandeling voortvarend wordt afgerond, dat iedere stap vlot wordt gezet en dat gestreefd wordt naar een afronding van de schadebehandeling binnen 2 jaar na het ongeval; als deze termijn niet wordt gehaald dan evalueren partijen jaarlijks en worden passende maatregelen genomen (beginsel 5). Als de verzekeraar aansprakelijkheid heeft aanvaard worden voorschotten gegeven en worden onbetwiste delen van vergoedingen uitgekeerd (beginsel 11). In 2012 heeft een herziening van de GBL (met de Medische Paragraaf) plaatsgevonden waarin onder meer tien gedragsregels zijn opgenomen. Voor de beoordeling of de wijze van behandeling van dit dossier door Aegon onrechtmatig handelen ten opzichte van [appellant] oplevert kan niet met de maatstaven van nu (2018) op de afwikkeling van deze letselschadezaak teruggekeken worden, maar dient leidend te zijn wat de gebruikelijke gang van zaken indertijd was bij de afwikkeling van dit soort gecompliceerde letselschadezaken, waarbij ook rekening wordt gehouden met de invoering van de GBL in 2006, die toen in ieder geval ook voor Aegon als leidraad voor de afwikkeling van de onderhavige zaak gold.
In het nadeel van [appellant] weegt mee dat hij pas drie jaar na het ongeval Aegon aansprakelijk heeft gesteld, waardoor bij Aegon de twijfel werd gevoed over het causaal verband tussen de klachten van [appellant] en het ongeval. Die twijfel ontstond ook omdat de door [vrouw van appellant] geleden schade wel snel na het ongeval werd gemeld, terwijl over eventuele klachten van [appellant] in de eerste drie jaar na het ongeval niet werd gerept. Weliswaar is de verklaring daarvoor door [appellant] begrijpelijk (zoals hiervoor ook al is overwogen), te weten dat het letsel van zijn echtgenote ernstiger leek en hij zich daarom op haar herstel heeft gericht, met verdringing van zijn eigen klachten. Dat Aegon hierdoor aan het causaal verband twijfelde is echter eveneens begrijpelijk.
Verder blijkt uit de hiervoor opgesomde correspondentie dat de schadebehandeling door de opvolgende advocaten van [appellant] niet steeds voortvarend is geweest, hetgeen niet aan Aegon kan worden tegengeworpen. Het verstrekken van complete medische en financiële gegevens door [appellant] heeft ook geruime tijd in beslag genomen.
De slepende discussies over de persoon van de als deskundigen te benoemen neuroloog en arbeidskundigen waren en zijn helaas in letselschadezaken niet ongebruikelijk, zeker indien het letsel een postwhiplashsyndroom betreft.
4.31
Hetgeen Aegon echter verweten kan worden, ook als de gebruikelijke, trage wijze van behandeling in de jaren voor 2006 als uitgangspunt genomen wordt, is de plotselinge koerswijziging die lijkt te zijn ingezet met de komst van een nieuwe schadebehandelaar bij Cunningham, blijkend uit de inhoud van de brief van 21 augustus 2007. Nadat vanaf half 2006 is gediscussieerd over de persoon van een arbeidsdeskundige wordt in deze brief voor het eerst het standpunt ingenomen dat voor de inschakeling van een dergelijke deskundige een beperkingenprofiel onmisbaar is, terwijl die eis in de voorafgaande correspondentie (zo’n zes brieven over en weer gedurende een jaar) niet gesteld wordt. [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat Aegon geweigerd heeft een verzekeringsarts in te schakelen, terwijl dit een gebruikelijke oplossing is in dit soort zaken als er geen rapport van een neuroloog voorhanden is (maar wel andere medische informatie) en een onderzoek moet plaatsvinden door een arbeidsdeskundige. Niet verklaard wordt door Aegon waarom niet eerder een verzekeringsarts is ingeschakeld, nu de rapportage van de neuroloog op zich liet wachten door de slepende discussie over welke neuroloog benoemd diende te worden.
Voorts wordt in de brief van 21 augustus 2007 en de daarop volgende brieven van Cunningham van 31 oktober 2007 en 20 december 2007 de medische causaliteit in twijfel getrokken op basis van een brief van de door Aegon ingeschakelde medisch adviseur [medisch adviseur] van 17 december 2007, die de diagnose onvoldoende onderbouwd achtte. Diezelfde medisch adviseur achtte echter in 2005 (bij brief van 6 juni 2005) de diagnose wel voldoende onderbouwd.
Deze koerswijzigingen hebben de toch al niet voortvarend gevoerde onderhandelingen nog verder vertraagd en gecompliceerd. Begrijpelijk en aannemelijk is dat [appellant] hierdoor niet alleen gefrustreerd is geraakt, maar dat zijn psychische toestand, die toch al fragiel was (waarmee Aegon in elk geval al sinds de opname van 2005/2006 bekend was), daardoor is verslechterd.
Daarbij komt dat pas in 2006 het eerste (zeer beperkte) voorschot van € 7.500,- is betaald, nadat daar meerdere malen om was gevraagd, terwijl de verdere bevoorschotting pas in mei 2010 (meer dan 10 jaar na het ongeval) op gang is gekomen.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden acht het hof de wijze van behandeling van dit dossier door Aegon, onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens [appellant] . Het hof acht het aannemelijk dat [appellant] door deze onzorgvuldige (en trage) wijze van behandeling immateriële schade heeft opgelopen (naast de door hem opgelopen schade door het ongeval) en begroot deze schade naar redelijkheid en billijkheid op € 10.000,-.
De grieven 2 tot en met 4 en 7 tot en met 13 slagen.
I. Smartengeld
4.32
De rechtbank heeft een bedrag van € 15.000,- als smartengeld toegewezen. Met grief 20 betoogt [appellant] dat dit bedrag veel te laag is, waarbij hij verwijst naar het onzorgvuldig handelen van Aegon, terwijl bekend was dat [appellant] een kwetsbaar slachtoffer was. Met grief XX betoogt Aegon het tegendeel.
Het hof oordeelt dat het onzorgvuldig handelen van Aegon al is verdisconteerd in het hierboven toegekende bedrag aan immateriële schadevergoeding wegens onrechtmatige schadeafwikkeling. De rechtbank heeft voorts, kennelijk aan de hand van de Smartengeldgids, aansluiting gezocht bij vergelijkbare gevallen. Indien in genoemde gids wordt gezocht op letselschade (whiplash) na een verkeersongeval met als slachtoffer een zelfstandige, blijkt dat vergelijkbare bedragen als in dit geval als smartengeld zijn toegekend. Het hof sluit zich dus aan bij het oordeel van de rechtbank; voor het toekennen van een hoger bedrag aan smartengeld bestaat geen aanleiding.
Grief 20 faalt, evenals grief XX van Aegon.
4.33
Aegon heeft zich met grief XXIII gericht tegen het oordeel van de rechtbank om wettelijke rente te rekenen over het toegekende bedrag aan smartengeld vanaf de datum van het ongeval. Aegon heeft betoogd dat in wegens smartengeld toegekende bedragen in het algemeen de geldontwaarding is verdisconteerd en dat om die reden geen ruimte bestaat om daarnaast nog wettelijke rente te rekenen over het smartengeld.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze redenering niet opgaat. In de systematiek van de Smartengeldgids worden de in de oorspronkelijke uitspraak toegekende bedragen vermeld en daarnaast de bedragen zoals die zouden luiden na aanpassing wegens sinds de uitspraak opgetreden geldontwaarding, dit om te waarborgen dat dit vergelijkingssysteem actueel en relevant blijft. Dat het hof met de rechtbank deze systematiek heeft gebruikt voor een vergelijking met vergelijkbare gevallen, staat los van het feit dat [appellant] aanspraak heeft op de wettelijke rente op grond van artikel 6: 119 BW, vanaf het schadetoebrengende feit, dit is de datum van het ongeval. Dit vloeit voort uit het feit dat de hem toekomende schadevergoeding nog niet (volledig) is betaald en hij dus ook niet de beschikking had over dit bedrag (om te besteden of te laten renderen).
Grief XXIII faalt dus.
J. Buitengerechtelijke kosten
4.34
[appellant] heeft aan buitengerechtelijke kosten € 58.442,50 gevorderd. De rechtbank heeft die kosten begroot op € 52.576,75 en heeft de vordering voor het overige afgewezen. De rechtbank heeft een korting toegepast, omdat blijkens de omschrijving van de werkzaamheden van de advocaat in de factuur van 3 juli 2014 ook kosten zijn gemaakt voor werkzaamheden die geen verband houden met deze procedure. Verder heeft de rechtbank de gevorderde opslag in verband met (kort gezegd) de complexiteit van de zaak afgewezen
4.35
[appellant] heeft met grief 10 betoogt dat door de achterblijvende bevoorschotting door Aegon wel overlegd moest worden met de schuldeisers van [appellant] en dat dit een rechtvaardiging vormt om de gevorderde buitengerechtelijke kosten integraal toe te wijzen. Vast staat dat er correspondentie heeft plaatsgevonden door de advocaat van [appellant] met onder meer de Triodos bank en Natuurmonumenten. Het hof acht met name het verband van het geschil dat [appellant] had met Natuurmonumenten en deze letselschadezaak ook in hoger beroep onvoldoende gestaafd om de in verband daarmee verrichte werkzaamheden te vergoeden als buitengerechtelijke kosten in deze procedure. De kosten van de gevoerde procedure op grond van de WBP zijn in die procedure vastgesteld, zodat die niet opnieuw voor vergoeding in aanmerking komen.
Op grond van het bovenstaande acht het hof de begroting van de buitengerechtelijke kosten van de met de factuur van 3 juli 2014 in rekening gebrachte kosten op € 20.000,- redelijk, waarmee in het midden kan blijven of de genoemde opslag gerechtvaardigd is.
Grief 10 faalt hiermee.
4.36
Aegon heeft met de grieven XXI en XXII eveneens bezwaar gemaakt tegen de begroting door de rechtbank van de buitengerechtelijke kosten. Aegon heeft aangevoerd dat de rechtbank een veel hoger bedrag aan buitengerechtelijke kosten heeft toegewezen dan feitelijk was gerechtvaardigd, omdat het buitengerechtelijk karakter ontbreekt en deze kosten bovendien niet in redelijkheid zijn gemaakt, waarbij zij erop wijst dat Aegon in 2014 reeds een bedrag van € 67.859,97 had betaald aan buitengerechtelijke kosten en na het bestreden vonnis (inclusief rente) in totaal zo’n € 120.000,-.
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis onder 5.21.8 dat, afgezien van de met de factuur van 3 juli 2014 in rekening gebrachte kosten, de overige facturen de gebruikelijke specificaties bevatten en het aannemelijk is dat dit gecompliceerde dossier meer dan de gebruikelijke buitengerechtelijke werkzaamheden heeft gevergd. Nu Aegon niet heeft gespecificeerd ter zake van welke werkzaamheden precies sprake is van een overlapping met proceskosten, kan dit niet tot afwijzing of matiging van de proceskosten leiden.
De grieven XXI en XXII falen hiermee.
Opsomming schade en verdere afdoening
4.37
Het hof zal op grond van het voorgaande de volgende bedragen als schade toekennen (ingangsdata en berekening van de wettelijke rente worden hierna in 4.38 besproken).
A. Verlies aan verdienvermogen (r.ov 4.14; in plaats van het door de rechtbank toegekende bedrag)
A1. 76,5% x € 7.500,- per jaar over de periode van juli 1999 tot juli 2005, vermeerderd met de wettelijke rente;
A2. 20% x € 7.500,- per jaar over de periode van juli 2005 tot datum arrest, vermeerderd met de wettelijke rente;
A3. 20% x € 7.500,- per jaar over de periode van datum arrest tot april 2029.
B. Investeringen in nieuwbouw (r.ov 4.17 en 4.18; de rechtbank heeft ter zake niets toegekend)
B1. € 44.436,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2005 (ingangsdatum ex aequo et bono vastgesteld);
B2. € 135.737,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2010 (ingangsdatum ex aequo et bono vastgesteld).
C. Vergoeding van met herstructurering samenhangende kosten (r.ov 4.19; de rechtbank heeft ter zake niets toegekend)
€ 17.371,-, vermeerderd met de wettelijke rente over € 7.125,- vanaf 1 januari 2004, over € 2.994,- vanaf 1 januari 2005 en € 7.162,- vanaf 1 januari 2006.
D. Vergoeding aanschaf arbeidsverlichtende machines en bewerkingskosten (r.ov 4.20, 4.21)
D1. € 50.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente conform de rechtbank ;
D2. € 550,- per jaar vanaf 2003 tot en met datum arrest, vermeerderd met de wettelijke rente conform de rechtbank;
D3. € 550,- per jaar vanaf datum arrest tot april 2029.
E. Medische kosten (r.ov 4.22 t/m 4.26)
E1. € 925,- ter zake van de psychiatrische opname in 2005/2006, vermeerderd met de wettelijke rente conform de rechtbank;
E2. € 987,50 ter zake van gemiste no-claim en verbruikt eigen risico (hoger dan door de rechtbank toegekend), vermeerderd met de wettelijke rente over de verschillende deelbedragen vanaf het einde van elk jaar dat deze bedragen betaald zijn;
E3. € 11.400- ter zake extra kosten in verband met een duurder zorgpakket over de jaren 2000 tot en met 2018 (in plaats van het door de rechtbank afgewezen bedrag),vermeerderd met de wettelijke rente over de verschillende deelbedragen vanaf het einde van elk jaar dat deze bedragen betaald zijn tot datum arrest;
E4. een bedrag van € 600,- per jaar vanaf datum arrest tot april 2029 (in plaats van het door de rechtbank afgewezen bedrag);
E5. € 204,37 extra medische kosten, vermeerderd met de wettelijke rente conform de rechtbank;
E6. € 3.000,- aan toekomstige kosten, vermeerderd met de wettelijke rente conform de rechtbank tot datum arrest.
F. Reiskosten (r.ov 4.27; hoger dan door de rechtbank toegekend)
€ 8.580,- over de jaren 1999 tot en met 2013, vermeerderd met de wettelijke rente over de verschillende deelbedragen vanaf het einde van elk jaar dat deze kosten betaald zijn.
G. Vergoeding voor onrechtmatige schadeafwikkeling (r.ov 4.31; de rechtbank heeft ter zake niets toegekend)
€ 10.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 (ingangsdatum ex aequo et bono vastgesteld) tot de dag van betaling.
H. Smartengeld (r.ov 4.32 en 4.33; conform de rechtbank)
€ 15.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente conform de rechtbank.
I. Buitengerechtelijke kosten ( r.ov 4.36; conform de rechtbank)
€ 52.576,75, vermeerderd met de wettelijke rente conform de rechtbank.
4.37
Ter zake de ingangsdatum van de wettelijke rente over de verschillende posten geldt het volgende. Partijen hebben bij de rechtbank renteberekeningen overgelegd en zijn het daarover en ook over de gehanteerde ingangsdata grotendeels eens geworden. Voor zover daarover werd getwist heeft de rechtbank in het eindvonnis een beslissing hierover genomen.
Over de posten die door het hof zijn vastgesteld conform hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld zal de wettelijke rente ook conform de rechtbank heeft beslist dienen te worden vastgesteld.
Over de posten waar door het hof anders over is geoordeeld is telkens de ingangsdatum van de wettelijke rente vermeld.
Bij de berekening van de wettelijke rente dient voorts het volgende in acht te worden genomen. Over de bedragen die reeds verschuldigd zijn op de datum van dit arrest gaat de wettelijke rente in op de data zoals die hiervoor telkens zijn vermeld tot de datum van dit arrest, met inachtneming (verrekening) van betaalde voorschotten en van bedragen die Aegon heeft voldaan naar aanleiding van de bestreden vonnissen (uiteraard voor zover conform de beslissing van het hof) tot de dag der algehele voldoening.
De bedragen die zien op de toekomstige schadeposten (vanaf de datum van dit arrest tot april 2029) dienen nog gekapitaliseerd te worden, waarbij het hof aansluit bij de door [appellant] voorgestelde rekenrente van 2% (4% rente en 2% inflatie). Partijen dienen hiervoor zelf zorg te dragen door inschakeling van een actuarieel rekenbureau.
Partijen dienen voorts de aanvullend door Aegon nog te betalen schadevergoeding te berekenen met inachtneming van de imputatieregels van artikelen 6:43-44 BW.
Grief 23 is hiermee behandeld.
5 De slotsom
5.1
De grieven van [appellant] gaan deels op (zoals hierboven steeds vermeld), waarmee het onder deze voorwaarde ingestelde incidenteel beroep aan de orde is gekomen. Daarvan slagen de grieven VIII en XIV en falen de overige grieven, ook voor zover het hof niet alle 25 grieven (waaronder veeggrieven) expliciet heeft benoemd. Grief XXIV inzake de proceskosten in eerste aanleg faalt ook, zoals hierna zal worden overwogen. De bestreden vonnissen zullen duidelijkheidshalve geheel worden vernietigd en het hof zal opnieuw recht doen zoals hierna te melden.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Aegon in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen conform de rechtbank worden vastgesteld op:
- griffierecht € 77,-
- salaris advocaat € 5.000,- .
Weliswaar kan het hof thans (zonder dat de hiervoor in 4.37 bedoelde berekeningen zijn uitgevoerd) niet bezien welk bedrag uiteindelijk precies aan [appellant] toekomt, maar aannemelijk is dat dit bedrag (ook met inachtneming van de betaalde voorschotten) valt in de bandbreedte die past bij liquidatietarief VI. Nu de rechtbank dit tarief heeft toegepast faalt daarmee grief XXIV.
5.3
Ditzelfde liquidatietarief zal ook worden toegepast voor het berekenen van het salaris van de advocaat in hoger beroep, zij het dat daarop 1 punt in mindering zal worden gebracht in verband met de beslissing van het hof, vervat in het proces-verbaal van de comparitie in hoger beroep van 15 november 2016, om de kosten van die zitting voor rekening van [appellant] te laten komen. Het hof handhaaft deze beslissing ondanks het daartegen gerichte bezwaar (te lezen op p. 46 van de memorie van grieven). Niet alleen heeft de advocaat van [appellant] niet tijdig aan hof en Aegon meegedeeld dat [appellant] wegens gezondheidsproblemen de zitting niet kon bijwonen, maar ook heeft de advocaat van [appellant] niet gezorgd voor een machtiging om een schikking aan te gaan, terwijl dit wel uitdrukkelijk is verzocht in het tussenarrest.
De kosten voor de procedure in principaal en incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] komen daarmee op:
- explootkosten € 94,08
- griffierecht € 314,-
subtotaal verschotten € 408,08
- salaris advocaat € 5.878,50 (1 punt ad appeltarief VI ad € 3.919,- per punt voor principaal beroep, 1/2 punt zelfde tarief voor incidenteel appel).
5.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld. ECLI:NL:GHARL:2018:10759