Hof Amsterdam 230914 verzekeraar slaagt er niet in te bewijzen dat WAM-verzekering tot stand gekomen is nadat aanrijding heeft plaatsgevonden
- Meer over dit onderwerp:
Hof Amsterdam 230914 verzekeraar slaagt er niet in te bewijzen dat WAM-verzekering tot stand gekomen is nadat aanrijding heeft plaatsgevonden
3 Beoordeling
3.1
In dit geding gaat het - kort gezegd - om het volgende.
3.1.1
Op 12 oktober 2007 is een in eigendom aan [appellant] toebehorende auto betrokken geraakt bij een kop-staartbotsing met twee andere auto’s welke respectievelijk bestuurd werden door[X] en [Y] (hierna: [Y]). De auto van [appellant] werd op dat moment bestuurd door zijn dochter en zij is met deze auto achterop de auto van [Y] gebotst.
3.1.2
Op 12 oktober 2007 had [appellant] telefonisch contact met Achmea over het afsluiten van een WAM-verzekering (hierna: de verzekering) voor de betreffende auto. Deze verzekeringsovereenkomst is tijdens dit gesprek ook tot stand gekomen.
3.1.3
Achmea heeft vervolgens een bedrag van € 3.573,22 aan [appellant] uitgekeerd als vergoeding voor de door hem, ten gevolge van de aanrijding, geleden schade.
3.1.4
Achmea heeft bij brief van 20 februari 2008 het uitgekeerde bedrag van € 3.573,22 van [appellant] teruggevorderd. In deze brief schrijft Achmea - kort gezegd - dat de verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen nadat de aanrijding tussen de dochter van [appellant] en [Y] had plaatsgevonden waardoor de door [appellant] geleden schade niet is gedekt onder de verzekering.
het geding in eerste aanleg
3.2.1
Achmea heeft [appellant] op 30 augustus 2010 gedagvaard voor de kantonrechter en terugbetaling van voornoemde uitgekeerde vergoeding plus rente en kosten gevorderd op grond van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW).
Hieraan legde zij ten grondslag dat, blijkens de door haar overgelegde infrawebmelding van Rijkswaterstaat op 12 oktober 2007 om 15:11 uur de melding van de aanrijding bij Rijkswaterstaat binnen kwam. Hieruit concludeerde Achmea dat de aanrijding kort daarvoor plaatsgevonden moest hebben. Verder stelde Achmea dat het telefoongesprek tussen [appellant] en Achmea is aangevangen om 15:09:46 uur en heeft geduurd tot 15:15:24 uur. De verzekering is tijdens dat gesprek, om 15:14:52 uur, geregistreerd in de database van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: de registratie). Achmea heeft hieruit geconcludeerd dat de overeenkomst tot stand moet zijn gekomen vlák voor deze registratie. Nu dit tijdstip ligt ná het moment van de aanrijding is volgens Achmea de door [appellant] geleden schade niet gedekt onder de verzekering.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.2
De kantonrechter heeft in haar tussenvonnis van 31 maart 2011 geoordeeld dat het er voor moet worden gehouden dat de aanrijding ten laatste om 15:10 uur heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de kantonrechter geoordeeld dat op Achmea de bewijslast rust van haar stelling dat de auto op het moment van de aanrijding niet verzekerd was, nu dit door [appellant] gemotiveerd is betwist. Vervolgens heeft zij Achmea toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat de verzekering die [appellant] op 12 oktober 2007 bij haar heeft afgesloten niet eerder is ingegaan dan op het moment van de registratie, te weten 15:14:52 uur.
In het kader van de bewijslevering heeft Achmea vier producties in het geding gebracht en [L] en [S] op 8 juni 2011 als getuigen laten horen.
3.2.3
De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 7 juli 2011 geoordeeld dat Achmea in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Naar het oordeel van de kantonrechter biedt hetgeen de getuigen hebben verklaard in samenhang met de door Achmea in het geding gebrachte producties voldoende steun aan de stelling van Achmea dat zij het verzoek van [appellant] om de bij de aanrijding betrokken auto te verzekeren, heeft geaccepteerd om 15:42:52 uur, zodat de verzekering niet eerder dan op dat tijdstip is ingegaan. De vordering van Achmea is vervolgens door de kantonrechter toegewezen.
[appellant] heeft vijf grieven aangevoerd.
het geding in appel
3.3.1
In dit geschil staat de vraag centraal of de auto van [appellant] op het moment van de aanrijding met [Y], wel of niet op grond van een overeenkomst met Achmea was verzekerd en of [appellant] aldus jegens Achmea aanspraak kan maken op de uit de verzekering voortvloeiende vergoeding van de schade. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is van onverschuldigde betaling geen sprake.
3.3.2
Gelet op hetgeen partijen in eerste aanleg en in appel over en weer hebben aangevoerd ten aanzien van het tijdsverloop op de dag van de aanrijding, acht het hof het aangewezen om allereerst vast te stellen welke feiten ten aanzien van het tijdsverloop tussen partijen als in rechte vaststaand hebben te gelden.
3.3.3
Ten aanzien van het tijdstip van de aanrijding is in appel het volgende aangevoerd. [appellant] heeft in zijn memorie van grieven betoogd dat, nu de infrawebmelding van de aanrijding bij Rijkswaterstaat binnen is gekomen op 15:11 uur, het tijdstip waarop de aanrijding mogelijk heeft kunnen plaatsvinden gelegen is tussen 15:10:00 en 15:11:59 uur. Het hof volgt [appellant] hierin niet volledig. [appellant] heeft immers geen grieven gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 31 maart 2011 dat de aanrijding ten laatste plaats heeft gevonden om 15:10 uur. Voor zover [appellant] betoogt dat de aanrijding heeft plaatsgevonden tussen 15:11:00 en 15:11:59 uur moet aan dit betoog worden voorbijgegaan.
Het standpunt van [appellant] dat moet worden aangenomen dat de aanrijding heeft plaatsgevonden tussen 15:10:00 en 15:10:59 uur wordt wel gevolgd nu beide partijen ter gelegenheid van het pleidooi hebben erkend dat een redelijke uitleg van het door de kantonrechter gehanteerde tijdstip van 15:10 uur met zich brengt dat de kantonrechter niet exact 15:10:00 uur maar een moment tussen 15:10:00 en 15:10:59 uur heeft bedoeld. Het hof zal dit bij de verdere beoordeling daarom als uitgangspunt nemen.
3.3.4
Het tijdsverloop van het telefoongesprek tussen [appellant] en Achmea is in appel tussen partijen niet in geschil. Het hof stelt aldus ten aanzien van het tijdsverloop op 12 oktober 2007 het volgende vast:
15:09:46 uur. Het gesprek tussen [appellant] en Achmea vangt aan;
15:10:00 - 15:10:59 uur. De aanrijding vindt plaats;
15:11 uur. De melding van de aanrijding komt bij Rijkswaterstaat binnen;
15:14:52 uur. De verzekering wordt bij de RDW geregistreerd;
15:15:24 uur. Het telefoongesprek tussen [appellant] en Achmea eindigt.
de grieven
3.4.1
De grieven richten zich allemaal tegen het vonnis van 7 juli 2011 waarin de waardering van het door Achmea in het kader van de aan haar verstrekte bewijsopdracht aangeleverde bewijs door de kantonrechter heeft plaatsgevonden en het daarop volgende oordeel dat Achmea in het aan haar opgedragen bewijs is geslaagd. [appellant] heeft geen grieven gericht tegen het vonnis van 31 maart 2011 zodat hij in zijn hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
3.4.2
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en een aanvaarding van dat aanbod. Het moment van totstandkoming van de overeenkomst is het moment waarop de aanvaarding van het aanbod de aanbieder bereikt. Dit is ten aanzien van een verzekeringsovereenkomst niet anders.
3.4.3
[appellant] stelt in deze procedure - kort gezegd - dat de tijdspanne tussen het aanvangen van het gesprek en het uiterste moment waarop de aanrijding heeft kunnen plaatsvinden, lang genoeg was voor [appellant] om alle voor de verzekering benodigde gegevens telefonisch aan Achmea door te geven en voor Achmea om blijk te geven van ontvangst van deze gegevens, en acceptatie van het aanbod van [appellant]. Aldus is volgens [appellant] de overeenkomst tot stand gekomen vóór het moment van de aanrijding.
Achmea verweert zich hier tegen met het betoog dat het moment van acceptatie het moment van de registratie is, namelijk 15:14:52 uur, en dat is ná het moment van de aanrijding geweest. Volgens Achmea is de overeenkomst in ieder geval na de aanrijding tot stand gekomen.
3.4.4
Ten aanzien van het oordeel van de kantonrechter dat Achmea is geslaagd in het haar opgedragen bewijs overweegt het hof als volgt.
Naar het oordeel van het hof heeft Achmea niet bewezen dat de overeenkomst tussen Achmea en [appellant] niet eerder is tot stand gekomen dan 15:14:52 uur, het moment van de registratie. Getuigen Lodewijks en Schooltink hebben immers geen van beiden verklaard op welk moment de overeenkomst tot stand is gekomen. Schooltink verklaart voorts dat hij uit het geheel van producties niet kan afleiden wat exact de datum en het tijdstip van de ingang van de verzekering is. Uit de producties zelf valt verder alleen af te leiden op welk tijdstip het gesprek is aangevangen, op welk tijdstip het gesprek geëindigd is en op welk tijdstip de registratie heeft plaatsgevonden. De getuigenverklaringen en de producties bieden dan ook niet het bewijs dat de overeenkomst niet eerder is ingegaan dan om 15:14:52 en sluiten ook niet uit dat de overeenkomst eerder dan 15:14:52 tot stand is gekomen. Achmea heeft op het pleidooi van 14 juli 2014 ook erkend dat een registratie bij de RDW in die zin van beperkte betekenis is omdat een dergelijke registratie niet betekent dat de overeenkomst precies op het moment van registratie is gesloten. De grieven zijn derhalve terecht voorgesteld.
de devolutieve werking van het appel
3.5.1
Nu de grieven van [appellant] tegen de bewijswaardering door de kantonrechter slagen heeft het hof binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep opnieuw te oordelen over de door Achmea aan haar vordering ten grondslag gelegde stellingen, voor zover die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven. Bij deze beoordeling dient het hof mede acht te slaan op hetgeen Achmea in verband met deze stellingen in eerste aanleg en in hoger beroep heeft aangevoerd. Daarbij zal – zonodig - tevens opnieuw een oordeel gegeven moeten worden over de bewijslastverdeling en een eventuele bewijsopdracht.
3.5.2
In essentie komt het betoog van Achmea er op neer dat de verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen nadat de aanrijding heeft plaatsgevonden. Dit betoog heeft in eerste aanleg feitelijke invulling gekregen door het moment van totstandkoming van de overeenkomst gelijk te stellen met het moment van de registratie. In hoger beroep heeft Achmea deze stelling verbreed door te stellen dat de verzekeringsovereenkomst ook eerder dan het moment van registratie tot stand kan zijn gekomen, doch in ieder geval ná het moment van de aanrijding.
3.5.3
Het hof oordeelt als volgt. Omdat Achmea zich beroept op onverschuldigde betaling en daaraan ten grondslag legt dat de verzekeringsovereenkomst nog niet tot stand was gekomen op het moment van de aanrijding, en zulks door [appellant] gemotiveerd is betwist, rust de bewijslast van die stelling op Achmea. Het hof is van oordeel dat met het door Achmea aangedragen bewijs evenmin is bewezen de door haar in hoger beroep ingenomen, ruimere, stelling dat de verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen ná het moment van de aanrijding. De bewijsmiddelen sluiten niet uit dat de verzekeringsovereenkomst vóór het moment van de aanrijding tot stand is gekomen, te weten tussen 15:09:46 (de aanvang van het telefoongesprek) en 15:10:59 uur (het uiterste moment waarop de aanrijding heeft plaatsgevonden). Deze tijdspanne (van 1 minuut en 13 seconden) is niet zo gering dat zulks onmogelijk moet worden geacht. Dit geldt te meer nu niet in geschil is dat [appellant] reeds eerder dergelijke verzekeringen bij Achmea heeft afgesloten, precies wist welke gegevens hij daarvoor aan Achmea moest doorgeven en zijn gegevens reeds in het computersysteem van Achmea stonden vermeld.
In hoger beroep heeft Achmea geen bewijs aangeboden van haar ruimere stelling. Haar ruimere betoog is beperkt gebleven tot de enkele stelling dat de verzekeringsovereenkomst ná het ongeval tot stand is gekomen. Achmea heeft ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep erkend dat het moment van totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst ook eerder kan zijn dan het moment van registratie maar dat zij niet kan bewijzen op welk moment dit precies is geweest. Deze bewijsnood komt voor risico van Achmea.
3.6
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet vast komen te staan dat de overeenkomst ná het moment van de aanrijding tot stand is gekomen. De aanwezige bewijsmiddelen bieden onvoldoende bewijs en Achmea heeft geen verder bewijsaanbod gedaan. De slotsom is dat Achmea niet kan worden gevolgd in haar betoog dat sprake is van onverschuldigde betaling en dat de vordering van Achmea alsnog moet worden afgewezen.
3.7
Nu de grieven slagen behoeft het beroep van [appellant] op de redelijkheid en billijkheid geen nadere bespreking. Achmea zal in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.ECLI:NL:GHAMS:2014:3953