Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 040621 brandschade voor 30% gedekt na voorafgaande diefstal; rechter niet gehouden dominant cause-leer toe te passen

HR 040621 brandschade voor 30% gedekt na voorafgaande diefstal; rechter niet gehouden dominant cause-leer toe te passen

zie ook: https://cassatieblog.nl/verzekeringsrecht/de-causaliteitsmaatstaf-bij-een-verzekeringsovereenkomst/

2
Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 10 juni 2011 heeft Bosporus voor een tweedehands personenauto (hierna: de auto) via haar assurantietussenpersoon een casco-compleetverzekering bij ASR afgesloten (hierna: de verzekering).
(ii) Van de toepasselijke polisvoorwaarden bepaalt art. 4 onder meer:

Omvang van de dekking

1.
Schade aan of verlies van de personenauto

Wij bieden dekking voor de schade aan of het verlies van de personenauto, ontstaan door een van de volgende gebeurtenissen:

a. brand, ontploffing, blikseminslag, zelfontbranding en kortsluiting;

( ... )

c. diefstal, braak, verduistering, oplichting, joyriding, vermissing en poging tot diefstal, braak en joyriding; (...)

Het polisblad zelf bevat de volgende alarmklasseclausule:

Wij bieden alleen dekking voor schade aan of verlies van het verzekerde motorrijtuig ontstaan door (poging tot) diefstal, braak, joyriding, verduistering, oplichting of vermissing als de verzekerde zaak is voorzien van een (af-fabriek) anti-diefstalsysteem dat gelijk staat aan een SCM/TNO goedgekeurd anti-diefstalsysteem klasse 3. De verzekerde moet het anti-diefstalsysteem inschakelen zodra hij de verzekerde zaak verlaat. Als bij schade aan of verlies van het motorrijtuig ontstaan door (poging tot) diefstal, braak, joyriding, verduistering, oplichting of vermissing blijkt dat de verzekerde zich niet aan deze verplichting heeft gehouden, dan hebben wij het recht de schade niet te vergoeden.

(iii) Art. 5 lid 3 van de toepasselijke polisvoorwaarden bepaalt dat de verzekering direct eindigt “zodra u geen belang meer hebt bij een verzekerde zaak en u de feitelijke macht daarover verliest”.

(iv) In de nacht van 21 op 22 oktober 2011 is de auto bij Parijs gestolen. Bosporus heeft dit gemeld aan ASR.

(v) Volgens een in opdracht van ASR door CED Forensic opgesteld onderzoeksrapport van 14 december 2011 was de auto van fabriekswege niet uitgerust met een geldig SCM goedgekeurd en gecertificeerd klasse 3 alarmsysteem.

(vi) ASR heeft bij brief van 29 december 2011 aan (de assurantietussenpersoon van) Bosporus bericht dat de geclaimde diefstalschade niet onder de dekking valt en niet voor vergoeding in aanmerking komt.

(vii) Omstreeks 10 april 2012 is de auto geheel uitgebrand in België teruggevonden.

2.2
In eerste aanleg heeft Bosporus een verklaring voor recht gevorderd dat de door haar geleden schade is gedekt onder de verzekering, en veroordeling van ASR om over te gaan tot afwikkeling van de door Bosporus als gevolg van de diefstal geleden schade overeenkomstig de voorwaarden van de polis. De rechtbank heeft de vorderingen van Bosporus afgewezen.1

2.3.1
In hoger beroep heeft Bosporus haar eis vermeerderd en een verklaring voor recht gevorderd dat de door haar geleden schade is gedekt onder de verzekering, meer specifiek onder art. 4 lid 1, onder a (brandschade), althans art. 4 lid 1, onder c (diefstalschade) van de door ASR gehanteerde polisvoorwaarden, en een veroordeling van ASR om over te gaan tot afwikkeling van de door Bosporus als gevolg van de brand althans de diefstal geleden schade overeenkomstig de voorwaarden van de polis.

2.3.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor recht verklaard dat de door Bosporus geleden schade voor 30% gedekt is onder de verzekering, meer specifiek onder art. 4 lid 1, aanhef en onder a (brandschade), van de door ASR gehanteerde polisvoorwaarden, en ASR veroordeeld om over te gaan tot afwikkeling van de door Bosporus als gevolg van de brand geleden schade. Hiertoe heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.

Tussenarrest 2

In hoger beroep geldt onbestreden als uitgangspunt dat de auto slechts uitgerust was met een klasse 1 alarm en niet met een klasse 3 alarm, zoals dat in de dekkingsomschrijving op de polis staat vermeld. Daarmee heeft de verzekerde zich niet gehouden aan de verplichting om het in de alarmklasseclausule voorschreven anti-diefstalsysteem in te schakelen. Op grond hiervan heeft ASR volgens de alarmklasseclausule het recht om de diefstalschade niet te vergoeden. (rov. 5.3-5.4)

Eindarrest 3

Onderzocht moet worden of de verzekeringsovereenkomst bij het terugvinden van de uitgebrande auto nog steeds gold. ASR beroept zich namelijk op art. 5 lid 3 van de toepasselijke polisvoorwaarden. Volgens deze bepaling eindigt een verzekering direct “zodra u geen belang meer hebt bij een verzekerde zaak en u de feitelijke macht daarover verliest”. Bosporus heeft in een verklaring van 2 november 2011 “na ontvangst van de schadepenningen van ASR” de eigendom van de auto aan ASR overgedragen. ASR heeft bij brief van 29 december 2011 aan Bosporus bericht dat de geclaimde diefstalschade niet onder de dekking valt en niet voor vergoeding in aanmerking komt. De eigendom van de auto is dus niet aan ASR overgedragen, nu er geen schadepenningen zijn betaald. Hoewel Bosporus de feitelijke macht over de auto had verloren, hield zij dus, ondanks de diefstal, toch belang bij (de eigendom van) de auto, de waarde ervan en de mogelijkheid om deze terug te krijgen. Aldus had zij nog steeds een verzekerbaar belang. (rov. 2.2)

ASR beroept zich ook op art. 5 lid 2, aanhef en onder c van de toepasselijke polisvoorwaarden: “Een verzekering eindigt als wij deze schriftelijk opzeggen: binnen 30 dagen nadat wij op de hoogte zijn gebracht van een gebeurtenis die ons kan verplichten tot het geven van een vergoeding”. ASR heeft echter geen schriftelijke opzegging aangevoerd of overgelegd. Er kan daarom niet van worden uitgegaan dat de verzekering is opgeschort of opgezegd. Bosporus had dus nog belang bij de auto en de verzekering was nog van kracht toen de auto uitgebrand werd teruggevonden. Overigens staat, anders dan ASR aanvoert, niet vast dat de brand na 13 maart 2012 of ook maar na 22 oktober 2011 heeft plaatsgevonden. (rov. 2.3)

Volgens ASR gaat het bij de brandschade nog steeds om schade aan het motorrijtuig die is ontstaan door een, hier niet gedekte, diefstal. Het polisblad betrekt de alarmklasseclausule uitsluitend op ‘(poging tot) diefstal, braak, joyriding, verduistering, oplichting of vermissing’. Deze categorie sluit naadloos aan bij de dekkingsbepaling in art. 4 lid 1, aanhef en onder c, van de toepasselijke polisvoorwaarden: ‘diefstal, braak, verduistering, oplichting, joyriding, vermissing en poging tot diefstal, braak en joyriding’. Ook de aanvullende uitsluiting in art. 8, aanhef en onder 8, van die voorwaarden wegens het ontbreken van een anti-diefstalsysteem is slechts beperkt tot de gevallen van joyriding of diefstal. Dit betekent dat Bosporus in redelijkheid niet behoefde te verwachten dat ASR de alarmklasseclausule ook wilde betrekken op de in art. 4 lid 1, aanhef en onder a, van die voorwaarden naast diefstal nevengeschikt opgenomen categorie: ‘brand, ontploffing, blikseminslag, zelfontbranding en kortsluiting’. (rov. 2.4)

Toen de auto werd teruggevonden, hadden zich dus twee evenementen voorgedaan, de diefstal en de brand. De diefstaloorzaak is van dekking uitgesloten, maar de brand op zichzelf niet. Zij heeft plaatsgevonden tijdens de looptijd van de verzekering en vormt op grond van art. 4 lid 1, aanhef en onder a, van de polisvoorwaarden een gedekte gebeurtenis. (rov. 2.5)

Volgens ASR is echter alleen de diefstal de rechtens relevante oorzaak van de schade en is de brand daarop terug te voeren; aan de opvolgende brand komt in haar optiek geen zelfstandige betekenis meer toe. Voor de door ASR hier voorgestane toepassing van de dominant cause-leer verwijst zij naar de omschrijving van het begrip ‘gebeurtenis’ in de toepasselijke algemene voorwaarden, te weten: “Een voorval of een reeks van voorvallen die met elkaar verband houden, waardoor schade ontstaat. De gebeurtenis moet plaatsvinden tijdens de looptijd van de verzekering.” (rov. 2.6)

Deze omschrijving van het begrip ‘gebeurtenis’ is echter onduidelijk op het punt van het daar bedoelde ‘verband’: gaat het om een temporeel (tijds-)verband of een causaal (oorzakelijk) verband of een andersoortig verband? Dit onderscheid is van belang omdat geen van beide partijen in deze zaak heeft uiteengezet (en mogelijk ook niet zal hebben ontdekt of kan achterhalen) welke personen wat met de auto hebben uitgespookt in de hier relatief lange periode tussen de diefstal van 21/22 oktober 2011 en de vondst van de uitgebrande auto omstreeks 10 april 2012; er bestaat alleen een volgordeverband tussen de diefstal en de brand, van meer is niet gebleken. Vooral is niet bekend wanneer en waardoor de auto in brand is geraakt en of er een causaal verband is tussen de diefstal en de brand. De brand is gedurende deze langere periode niet per se een gevolg van de eind oktober 2011 gepleegde diefstal geweest. Ook wanneer wordt uitgegaan van de dominant cause-leer betekent dit in dit specifieke geval dus niet dat de schade als gevolg van de diefstal als dominant cause moet worden beschouwd. Uiteindelijk bieden de polisvoorwaarden voor dit geval van polycausaliteit geen aanwijzing voor de door ASR voorgestane uitleg. Als ASR op een geval als dit de dominant cause-leer had willen toepassen, had het op haar weg gelegen om dit in duidelijke bewoordingen in de polisvoorwaarden op te nemen. Dat heeft zij echter nagelaten. (rov. 2.7)

De, niet gedekte, diefstal heeft voor Bosporus geleid tot het verlies van de feitelijke macht, de gebruikswaarde en gaandeweg ook van de vermogenswaarde van de auto. De, wel gedekte, brand heeft onmiddellijk geleid tot zaaks- en vermogensschade. De uiteindelijke schade is een gevolg van beide factoren, maar onduidelijk is wat hun afzonderlijke causaliteitsbijdrage is geweest. De schade is mede een gevolg van een, niet gedekte, diefstal, welke omstandigheid, in de verhouding tot ASR, aan Bosporus als benadeelde kan worden toegerekend. De vergoedingsplicht van ASR wegens de brandschade wordt daarom proportioneel verminderd door de schade over Bosporus en ASR te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Bij gebreke van nadere feitelijke informatie over de gebeurtenissen tussen de diefstal en de brand ligt als uitgangspunt voor de hand om de schade 50-50 te verdelen. Maar er kan toch ook niet zo maar worden voorbijgegaan aan het ervaringsgegeven dat een dief en zijn (directe) opvolgers als regel minder zorg zullen hebben voor de gestolen auto. Zo komt het nogal eens voor dat een auto wordt gestolen en vervolgens na kortere of langere tijd wordt gebruikt voor criminele activiteiten waarna de daders de sporen ervan door brandstichting aan de auto willen uitwissen. Dit rechtvaardigt de schade toch meer toe te rekenen aan de diefstal, namelijk voor 70%. ASR zal daarom 30% van de gedekte brandschade aan Bosporus moeten vergoeden. (rov. 2.8)

3
Beoordeling van het middel in het principale en incidentele beroep

3.1.1
Onderdeel IIIA van het middel in het incidentele beroep klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat indien partijen bij de verzekeringsovereenkomst niet voor een bepaald causaliteitscriterium hebben gekozen, de toepasselijkheid van Nederlands recht in een geval als het onderhavige in beginsel meebrengt dat de meest dominante oorzaak als de rechtens relevante oorzaak van het ontstaan van de schade heeft te gelden (de zogenoemde dominant cause-leer).

3.1.2
Bij de beantwoording van de vraag van welke causaliteitsmaatstaf moet worden uitgegaan om te bepalen of het in een verzekeringsovereenkomst verlangde causale verband aanwezig is, komt het in de eerste plaats aan op wat partijen daaromtrent zijn overeengekomen. Indien de overeenkomst niet inhoudt van welke causaliteitsmaatstaf moet worden uitgegaan, is – anders dan onderdeel IIIA tot uitgangspunt neemt – de rechter niet gehouden de aanwezigheid van dat causale verband in beginsel aan de hand van de zogenoemde leer van de dominant cause te onderzoeken. De klacht van het onderdeel faalt daarom.

3.2
De overige klachten van het middel in het incidentele beroep en de klachten in het principale beroep kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).ECLI:NL:HR:2021:815