Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 231122 rapport verzekeringsarts wél, ad-er (nog) niet bindend tzv theoretische-, en feitelijke restverdiencapaciteit en carrièreverloop ZO

RBOBR 231122 rapport verzekeringsarts wél, ad-er (nog) niet bindend tzv theoretische-, en feitelijke restverdiencapaciteit en carrièreverloop ZO
- aanvullend voorschot SO € 150.000,00, bgk € 17500,00, uurtarief € 313 + 4% onredelijk hoog
- verzocht 40,3 uur x € 313,00 + 4% + 21% = € 15.873,50, toegewezen á € 250,00 excl kantoorkosten = € 12.190,75;
- geen korting vanwege ES mede met oog op passieve opstelling ass.

2
De zaak in het kort

Tussen partijen in deze zaak staat vast dat [verweerster] aansprakelijk is voor 75% van de schade die [verzoekster] lijdt als gevolg van een paardrijongeval uit 2008.

In dit deelgeschil vraagt [verzoekster] de rechtbank te bepalen dat partijen zijn gebonden aan het rapport dat een door de rechtbank benoemde arbeidsdeskundige heeft opgesteld. Ook vraagt zij onder andere om [verweerster] te veroordelen tot betaling van een aanzienlijk aanvullend voorschot op de schadevergoeding.

De rechtbank oordeelt dat het rapport van de arbeidsdeskundige zoals het er nu ligt niet goed bruikbaar is voor de schadeafwikkeling. Een nadere uitleg van de arbeidsdeskundige is nodig. De rechtbank ziet niettemin voldoende grond om te bepalen dat een aanvullend voorschot moet worden betaald, maar bepaalt dat voorschot op een (aanzienlijk) lager bedrag dan waar [verzoekster] om heeft verzocht.

3
De feiten

3.1.
[verweerster] had een manege in de vorm van een eenmanszaak. Deze manege had zij tegen aansprakelijkheid verzekerd bij Allianz, voor een verzekerd bedrag van € 500.000,- per aanspraak.

3.2.
Op 22 juli 2008 is [verzoekster] een ongeval overkomen met een paard van de manege. Zij was toen 29 jaar oud. [verzoekster] heeft bij dat ongeval rugletsel opgelopen, als gevolg waarvan zij schade lijdt.

3.3.
Allianz en [verweerster] hebben aansprakelijkheid erkend en partijen zijn het er over eens geworden dat sprake is van 25% eigen schuld aan de zijde van [verzoekster] .

3.4.
In het schaderegelingstraject is [verzoekster] onderzocht door orthopedisch chirurg dr. H.M. Schüller en door traumatoloog dr. G. de Keizer.

3.5.
Op verzoek van Allianz en [verweerster] heeft vervolgens de rechtbank verzekeringsarts H.M.Th. Offermans (hierna: Offermans) benoemd als deskundige voor het uitvoeren van een onderzoek. Op 22 juli 2016 is het deskundigenrapport uitgebracht.

3.6.
Allianz en [verweerster] waren het niet eens met het rapport van Offermans en hebben [verzoekster] in 2017 gedagvaard en de rechtbank onder meer verzocht te bepalen dat zij niet gebonden zijn aan het rapport van Offermans. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen bij vonnis van 13 februari 2019 (zaak-/rolnummer C/01/319172 / HA ZA 17-203).(geen publicatie bekend, red. LSA LM) Tegen deze bodembeslissing is geen hoger beroep ingesteld.

3.7.
Op verzoek van [verzoekster] is vervolgens arbeidsdeskundige E.P. Audenaerde (hierna: Audenaerde) door de rechtbank benoemd als deskundige. Op 8 maart 2021 heeft deze deskundige gerapporteerd. Voor de hypothetische situatie waarin het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden heeft hij twee mogelijke carrièrepaden voor [verzoekster] beschreven.

3.8.
Op eenzijdig verzoek van [verzoekster] heeft het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL) aan de hand van het carrièrepad dat Audenaerde het meest waarschijnlijk acht een berekening gemaakt van de schade van [verzoekster] wegens verlies van arbeidsvermogen. Het NRL heeft deze schadepost berekend volgens twee varianten die zich kunnen voordoen in de situatie met ongeval en komt in zijn laatste (her)berekening van 25 augustus 2022 uit op een schade van € 934.064,- (variant waarbij [verzoekster] doorwerkt tot 70 jaar) dan wel € 1.161.511,- (variant waarbij [verzoekster] met 50 jaar uitvalt). In beide gevallen is rekening gehouden met 25% eigen schuld aan de kant van [verzoekster] .

3.9.
Allianz heeft als voorschot op de te betalen schadevergoeding tot nu toe aan [verzoekster] uitgekeerd een bedrag van € 163.950,-. Daarnaast heeft Allianz € 54.462,81 betaald aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten.

3.10.
Het is partijen niet gelukt om de schade in onderling overleg verder af te wikkelen, onder meer omdat Allianz en [verweerster] niet kunnen instemmen met het rapport van Audenaerde.

4
Het verzoek van [verzoekster]

4.1.
vraagt de rechtbank in deze deelgeschilprocedure om:
1. voor recht te verklaren dat [verweerster] in haar verhouding tot [verzoekster] bij de afwikkeling van de letselschade van [verzoekster] rechtens gebonden is aan alle feiten, aannemelijkheidsoordelen, bedragen, schattingen, adviezen en conclusies in, en overige inhoud van de rapportage van Audenaerde van 8 maart 2021, althans aan het advies/oordeel/de vaststelling van Auedenaerde in die rapportage dat de schade wegens verlies arbeidsvermogen van [verzoekster] berekend dient te worden aan de hand van de door hem genoemde scenario’s 1 en/of 2 op bladzijden 34 t/m 38 daarvan.
2. [verweerster] te veroordelen tot:
a. betaling aan [verzoekster] van een bedrag van € 900.000,- als voorschot op de haar toekomende vergoeding wegens haar schade verlies arbeidsvermogen, althans tot betaling van een voorschot van meer dan € 499.000,- in een omvang die de rechtbank in goede justitie en met het oog op het zoveel mogelijk bevorderen van het op zo kort mogelijke termijn bereiken van een vaststellingsovereenkomst in de letselschadezaak tussen partijen, juist voorkomt,
b. . betaling aan [verzoekster] van een bedrag van € 25.000,- als voorschot op de vergoeding van haar openstaande redelijke kosten van rechtsbijstand,
c. vergoeding aan [verzoekster] van de kosten van dit deelgeschil (salaris advocaat en griffierecht).

4.2.
Bij verzoek 1 stelt [verzoekster] dat partijen bij de schadeafwikkeling gebonden zijn aan het rapport van Audenaerde, omdat deze deskundige door de rechtbank is benoemd en alle vragen die hem zijn gesteld gemotiveerd, consistent, inzichtelijk en goed onderbouwd heeft beantwoord. Door [verweerster] zijn ook nooit bezwaren tegen het rapport geuit, en voor zover zij dat nu alsnog doet, is dat volgens [verzoekster] in strijd met de goede procesorde.

4.3.
Bij verzoek 2a stelt [verzoekster] dat een voorschot van € 900.000,- toewijsbaar is, omdat dit bedrag lager is dan het schadebedrag dat het NRL heeft uitgerekend als schade wegens verlies arbeidsvermogen in het aannemelijke scenario waarin zij met 50 jaar zal uitvallen (€ 1.161.511,-) ook wanneer rekening wordt gehouden met de inmiddels betaalde voorschotten. Er zijn volgens [verzoekster] bovendien ook nog andere schadeposten (ongeveer € 60.000,- aan materiële schade en € 30.000,- aan smartengeld) en [verweerster] is wettelijke rente verschuldigd. Om een doorbraak te creëeren op weg naar een vaststellingsovereenkomst is het volgens [verzoekster] nodig dat een voldoende hoog voorschot wordt toegekend, in ieder geval een voorschot dat hoger is dan € 499.000,-.

4.4.
Bij verzoek 2b stelt [verzoekster] dat de buitengerechtelijke kosten die zij in deze zaak heeft moeten maken al geruime tijd grotendeels onbetaald worden gelaten door [verweerster] .

4.5.
Bij verzoek 2c stelt [verzoekster] dat de kosten die zij heeft gemaakt in verband met het deelgeschil € 16.400,- bedragen. Zij wenst volledige vergoeding van dit bedrag, zonder rekening te houden met 25% eigen schuld.

5
Het verweer van [verweerster]

5.1.
meent dat alle verzoeken van [verzoekster] moeten worden afgewezen.

5.2.
In de eerste plaats voert [verweerster] aan dat de verzoeken van [verzoekster] zich niet lenen voor behandeling in deelgeschil omdat Allianz niet (mede) in deze procedure is betrokken, omdat het verzoek de hele zaak omvat en omdat nadere bewijslevering nodig is.

5.3.
[verweerster] voert tegen verzoek 1 aan dat zij nooit heeft ingestemd met het rapport van Audenaerde en dat zij daaraan ook niet is gebonden, omdat dit rapport voortbouwt op een verzekeringsgeneeskunde beoordeling waarin een weeffout zit en omdat het rapport ook overigens niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van consistentie en logica. Volgens haar is het rapport van Audenaerde niet bruikbaar voor de verdere schadeafwikkeling.

5.4.
[verweerster] voert tegen verzoek 2a aan dat een aanvullend voorschot niet kan worden toegekend omdat op basis van de voorliggende stukken niet kan worden vastgesteld dat [verzoekster] een aanspraak heeft op schadevergoeding die meer bedraagt dan het bedrag dat al is bevoorschot. Volgens [verweerster] is de op eenzijdig verzoek van [verzoekster] opgestelde NRL-berekening niet bruikbaar, alleen al niet omdat deze berekening is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten uit het rapport van Audenaerde.

5.5.
[verweerster] voert tegen verzoek 2b aan dat niet vaststaat dat de opgevoerde buitengerechtelijke kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en dat aan de dubbele redelijkheidstoets is voldaan. Het gevorderde bedrag is volgens haar verdisconteerd in het bedrag van € 54.462,81, mede rekening houdend met het percentage eigen schuld van 25%. Subsidiair verzoekt [verweerster] om matiging van het gehanteerde aantal uren.

5.6.
[verweerster] voert tegen verzoek 2c aan dat er geen plaats is voor begroting van de kosten van het deelgeschil omdat het verzoek onnodig en onterecht is ingesteld. Voor het geval de rechtbank de kosten wel zal begroten, voert [verweerster] aan dat het uurtarief van € 313,- haar bovenmatig voorkomt, dat het in rekening brengen van 4% kantoorkosten bovenop dit tarief de dubbele redelijkheidstoets niet kan doorstaan, en dat de kosten moeten worden verminderd met 25% wegens eigen schuld van [verzoekster] .

6
De beoordeling

Er wordt geen nieuwe zitting gepland

6.1.
Deze zaak is behandeld op de zitting van 11 oktober 2022.

6.2.
Op de dag voorafgaand aan de zitting heeft de advocaat van [verzoekster] per e-mail nog aanvullende producties ingestuurd met de aankondiging dat hij tijdens de zitting naar deze producties zal verwijzen. Op de zitting heeft hij uitgebreide spreekaantekeningen overgelegd. De advocaat van [verweerster] heeft op de zitting bezwaar gemaakt zowel tegen de te laat ingediende producties als tegen de te omvangrijke spreekaantekeningen.

6.3.
De rechtbank heeft daarop besloten de zaak te behandelen door het stellen van vragen aan partijen. De advocaat van [verzoekster] is daarna niet meer in de gelegenheid gesteld zijn 17 pagina’s tellende spreekaantekeningen voor te dragen. De rechtbank heeft bij het sluiten van de zitting aangegeven dat zij de overgelegde spreekaantekeningen en de aanvullende producties (producties 21 t/m 25) zal behouden, maar dat deze vooralsnog niet zullen worden betrokken bij de verdere behandeling van de zaak.

6.4.
Na een aanhouding van de zaak voor de duur van twee weken voor een onderzoek naar mogelijkheden voor mediation, heeft de advocaat van [verzoekster] de rechtbank gevraagd een toewijzende beschikking te geven, dan wel een nieuwe zitting te plannen om [verzoekster] in staat te stellen aan de hand van haar producties 21 t/m 25 te reageren op het verweerschrift van [verweerster] .

6.5.
De rechtbank ziet geen reden om een nieuwe zitting te plannen. De zaak is op de zitting van 11 oktober 2022 uitvoerig behandeld aan de hand van vragen die de rechtbank partijen heeft gesteld op alle relevante onderdelen. [verzoekster] en haar advocaat hebben voldoende gelegenheid gehad om in het kader van die behandeling alles naar voren te brengen wat zij belangrijk vinden en hun reactie te geven op de verweren van [verweerster] en op de door [verweerster] daarbij overgelegde stukken. Vanuit het oogpunt van hoor en wederhoor is het dan ook niet nodig de advocaat van [verzoekster] nogmaals gelegenheid te bieden om te reageren op het verweer van [verweerster] . Een tweede zitting zal daarom niet worden gepland.

6.6.
De rechtbank zal bij het nemen van de beschikking geen acht slaan op de inhoud van de spreekaantekeningen, die niet zijn voorgedragen, en evenmin op de producties 21 t/m 25 voor zover daarop ter zitting geen beroep is gedaan.

Het verzoek is geschikt voor behandeling in deelgeschil

6.7.
Bedoeling van de deelgeschilprocedure is dat de rechter een beslissing geeft over één of enkele onderdelen van een geschil om daarmee de buitengerechtelijke onderhandelingen tussen partijen over de afwikkeling van een zaak te bevorderen. De rechtbank kan een verzoek in een deelgeschilprocedure daarom alleen inhoudelijk behandelen als de beslissing zoals die wordt gevraagd voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019z Rv).

6.8.
De rechtbank verwerpt het standpunt van [verweerster] , dat dit deelgeschil niet zou kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst omdat Allianz in deze procedure niet is betrokken. [verzoekster] heeft een schadevordering op [verweerster] en voor zover de medewerking van Allianz, als verzekeraar van [verweerster] , nodig is voor het sluiten van een vaststellingsovereenkomst, vormt het feit dat Allianz in deze procedure formeel geen partij is, daarvoor geen beletsel. Zoals ter zitting is gebleken treedt de advocaat van [verweerster] in het schaderegelingstraject met [verzoekster] ook op voor Allianz. Allianz is dus volledig op de hoogte en als verzekeraar van [verweerster] en achterliggende belanghebbende ook (indirect) gebonden aan hetgeen in deze beschikking wordt overwogen en beslist.

6.9.
De rechtbank is het ook niet eens met het verweer van [verweerster] dat het verzoek van [verzoekster] zich niet leent voor behandeling in deelgeschil omdat het de hele zaak zou omvatten. De vragen die [verweerster] de rechter in deze procedure voorlegt - te weten of een bepaald deskundigenrapport partijen tot uitgangspunt moet dienen bij de schadeafwikkeling, en of er aanvullend moet worden bevoorschot - zijn vragen die zich in beginsel goed lenen voor behandeling in deelgeschil. Het verzoek van [verzoekster] is weliswaar veelomvattend in die zin dat zij hoge voorschotten vraagt, maar dat betekent nog niet dat zij daarmee feitelijk de hele zaak aan de rechtbank voorlegt. Zo ziet het verzoek niet op alle schadeposten. Er zullen na dit deelgeschil daarom hoe dan ook nog geschilpunten overblijven waarover partijen een regeling kunnen treffen. Ondanks de hoogte van het gevraagde voorschot is hier dus wel sprake van een deelgeschil.

6.10.
Tot slot merkt de rechtbank op dat voor de beoordeling van de voorgelegde vragen - anders dan [verweerster] aanvoert - geen nadere bewijslevering nodig is. In zoverre is er ook geen belemmering voor behandeling van deze zaak in deelgeschil.

[verweerster] is niet gebonden aan het (volledige) rapport van Audenaerde van 8 maart 2021

6.11.
Als een deskundigenrapport in opdracht van de rechtbank is opgesteld, zoals het rapport van Audenaerde, dan zijn partijen in beginsel aan de inhoud van dat rapport gebonden. Dit kan anders zijn als het rapport gelet op de inhoud daarvan of vanwege de manier waarop het tot stand is gekomen, niet voldoet aan de eisen die daaraan redelijkerwijs gesteld mogen worden. Zo mag van een rapport van een deskundige worden verwacht dat het onpartijdig, consistent, inzichtelijk en logisch is. Ook de manier waarop de deskundige zijn werk heeft verricht, kan afbreuk doen aan de waarde van zijn rapport. Het komt erop neer dat er zwaarwegende en steekhoudende bezwaren moeten zijn in te brengen tegen dat rapport, voordat de rechtbank kan beslissen dat het deskundigenbericht partijen niet bindt. Van de partij die kritiek heeft op het rapport en bepleit dat het niet gevolgd kan worden, mag daarom worden verlangd dat hij zijn stellingen deugdelijk onderbouwt. Bijvoorbeeld door een rapport van een andere deskundige in het geding te brengen waarin de conclusies van de eerste deskundige op overtuigende wijze worden tegengesproken.

6.12.
De kritiek die [verweerster] heeft op het rapport van Audenaerde ziet voor een deel op het onderliggende rapport van verzekeringsarts Offermans. Volgens [verweerster] bevat dat rapport fouten die hebben doorgewerkt in het rapport van Audenaerde. Ter onderbouwing beroept zij zich op een door haar ingewonnen second opinion van verzekeringsarts mr. drs. A. de Vries van 22 augustus 2022. Voor wat betreft de overige gestelde tekortkomingen in het rapport van Audenaerde beroept [verweerster] zich op een door haar ingewonnen second opinion van registerarbeidsdeskundige J. Verhoeven van 23 september 2022.

6.13.
Gelet op de stellingname van [verweerster] is een voorvraag die de rechtbank moet beantwoorden of partijen gebonden zijn aan het rapport van Offermans.

6.14.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend, omdat de bodemrechter dat al uitdrukkelijk zo heeft beslist in de door [verweerster] en Allianz aangebrachte zaak die heeft geleid tot het vonnis van 13 februari 2019 (zie hiervoor onder 3.6).(geen publicatie bekend, red. LSA LM) Tegen dat vonnis is door [verweerster] en Allianz geen hoger beroep ingesteld waardoor het onherroepelijk is geworden. Aan het daarin gegeven oordeel komt gezag van gewijsde toe wat betekent dat partijen daar in deze procedure aan zijn gebonden.

6.15.
Ondanks het vonnis van 13 februari 2019 voert [verweerster] aan dat zij zich niet gebonden acht aan het rapport van Offermans, omdat diens beoordeling een feitelijke en juridische misslag zou zijn. Offermans zou buiten zijn opdracht zijn getreden en op subjectieve wijze invulling hebben gegeven aan de functionele mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank overweegt dat ook als dit zo zou zijn - de rechtbank laat dit hier uitdrukkelijk in het midden - dit nog niet betekent dat aan het eerdere vonnis van de bodemrechter voorbij kan worden gegaan. Nieuwe feiten waarvan de bodemrechter bij het wijzen van het bedoelde vonnis niet op de hoogte was, zijn door [verweerster] niet gesteld. De second opinion van De Vries die [verweerster] bij verweerschrift heeft overgelegd is weliswaar van recente datum, maar in die rapportage komen geen feiten naar voren die niet al ten tijde van de eerdere procedure bekend waren. [verweerster] had samen met Allianz deze rapportage eerder kunnen inwinnen en kunnen inbrengen in de door hen aangebrachte bodemzaak waarin het debat is gevoerd over het rapport van Offermans. Dat dit niet is gebeurd, en dat [verweerster] en Allianz ook geen hoger beroep hebben ingesteld tegen het afwijzende vonnis van 13 februari 2019, komt voor hun rekening en risico. Partijen zijn dus gebonden aan het verzekeringsgeneeskundig rapport van Offermans.

6.16.
Het voorgaande betekent dat Audenaerde terecht is uitgegaan van het rapport van Offermans en de daarin opgenomen FML, zoals de rechtbank ook uitdrukkelijk heeft bepaald in de beschikking van 30 maart 2020 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) waarin een onderzoek door Audenaerde is bevolen. Maar die FML van Offermans roept - dat kan aan [verweerster] worden toegegeven - wel vragen op. Die vragen zien niet zozeer op de geconstateerde beperkingen, maar op de toevoegingen die Offermans daarbij in de FML heeft opgenomen over rustpauzes van 30 tot 90 minuten die [verzoekster] frequent, naar eigen behoefte, moet kunnen inlassen zowel bij dynamisch als bij statisch belastende activiteiten. Offermans bepaalt de arbeidsbelasting van [verzoekster] op 24 uur per week en 6 uur per dag, telkens inclusief deze rustpauzes. Door deze vermelding van het aantal belastbare uren ínclusief rustpauzes is niet duidelijk wat de belastbaarheid van [verzoekster] is: onbepaald is immers hoe vaak en hoelang zij moet rusten binnen de gestelde urenbeperking.

6.17.
Zoals [verweerster] ook aanvoert, blijkt uit het rapport van Audenaerde niet hoe hij bij het beoordelen van de restverdiencapaciteit met deze onduidelijkheid in de FML is omgegaan. Audenaerde besteedt in zijn uitvoerige rapport weliswaar de nodige aandacht aan de vraag naar de restverdiencapaciteit van [verzoekster] , maar onduidelijk blijft daarbij waarom hij concludeert dat [verzoekster] , die 5 uur per dag werkt - kennelijk over de dag verspreid onderbroken door pauzes - zich daarbij stelselmatig overbelast wat op den duur zal leiden tot uitval. Een beschrijving van de dagindeling van [verzoekster] en een beschouwing van hoe die dagindeling zich verhoudt tot de FML en hoe de belastbaarheid van [verzoekster] daarbij wordt overschreden, ontbreekt. Op de zitting heeft [verzoekster] in dit verband gewezen op de beschrijving van haar dagindeling die zij in juni 2013 aan expertiserend traumatoloog De Keizer stuurde, in reactie op diens conceptrapport, en die De Keizer als bijlage C aan zijn rapport heeft gehecht (productie 21). Deze dagbeschrijving dateert echter van lang geleden en was bij Audenaerde niet bekend (hij ontving geen afschrift van het rapport van De Keizer). Hij heeft deze dan ook niet in zijn beschouwing meegenomen. Audenaerde concludeert kennelijk op basis van de FML dat [verzoekster] theoretisch geen restverdiencapaciteit heeft en dat haar feitelijke restverdiencapaciteit niet duurzaam is. Hij stelt dat het werk dat zij doet niet passend is en ook niet passend is te maken. Maar in het najaar van 2020, toen Audenaerde zijn onderzoek deed, werkte [verzoekster] 20 uur per week en 5 uur per dag, verspreid over de dag, en zij deed dit kennelijk al langere tijd zonder uitval. Sinds het ongeval uit 2008 is [verzoekster] steeds in staat gebleken met de nodige aanpassingen toch een inkomen te verwerven, bij verschillende werkgevers. En in het rapport van Audenaerde valt te lezen dat het UWV in december 2019 heeft geoordeeld dat [verzoekster] geschikt was voor het werk dat zij op dat moment in loondienst verrichtte en dat de belasting in het werk haar beperkte belastbaarheid niet overschreed. De WIA-uitkering is toen beëindigd omdat zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank is van oordeel dat gelet op deze bijzondere omstandigheden de conclusie van Audenaerde, dat [verzoekster] geen restverdiencapaciteit heeft en door overbelasting op den duur zal uitvallen, een nadere onderbouwing behoeft.

6.18.
In zijn rapport besteedt Audenaerde veel aandacht aan het vermoedelijke carrièreverloop van [verzoekster] in de hypothetische situatie zonder ongeval. Ten tijde van het ongeval werkte [verzoekster] als behandelcoördinator bij een zorginstelling. Audenaerde acht het aannemelijk dat [verzoekster] de opleiding tot GZ-psycholoog zou hebben gevolgd en schat in dat er een kans was van 75% dat [verzoekster] uiteindelijk als klinisch pyscholoog zou zijn gaan werken, en een kans van 25% dat zij zou zijn gaan werken als GZ-psycholoog gecombineerd met managementtaken. In beide gevallen zou zij na verloop van tijd zijn doorgegroeid naar een (fulltime-)salarisniveau van € 8.519,-.

[verweerster] voert aan dat feitelijke gegevens over de wensen en kansen van [verzoekster] om klinisch psycholoog te worden of een managementfunctie te vervullen, met bijbehorend hoog salarisniveau, ontbreken.

6.19.
De rechtbank stelt vast dat Audenaerde in zijn rapport aangeeft dat en waarom het carrièrepad zoals [verzoekster] dat zelf heeft geschetst - eerst een inhoudelijke ontwikkeling tot psychotherapeut of klinisch psycholoog en enkele jaren daarna een bestuursfunctie in de gezondheidszorg - niet logisch is. Audenaerde komt tot de twee hiervoor onder 6.18 beschreven scenario’s. Hij geeft daarbij gemotiveerd aan dat [verzoekster] voldeed aan de daarvoor benodigde kwalificaties. Hij houdt ook rekening met een iets minder snel verloop van de carrière. Hij houdt er evenwel geen rekening mee dat om wat voor reden dan ook de carrière anders zou zijn verlopen. Audenaerde houdt ten aanzien van [verzoekster] in het algemeen (te) weinig rekening met kwade kansen, terwijl dit wel onderdeel moet uitmaken van een realistische inschatting van de hypothetische situatie zonder ongeval.

6.20.
In zijn rapport geeft Audenaerde aan dat [verzoekster] zelf heeft aangegeven dat zij fulltime zou zijn blijven werken, maar volgens hem is dat niet in lijn met de statistieken voor het beroep van [verzoekster] . Deels heeft hij vervolgens aangesloten bij statistische gegevens, deels ook is hij daarvan ten gunste van [verzoekster] afgeweken (van haar 33ste tot haar 38ste jaar) en is hij uitgegaan van een fulltime omvang conform haar eigen opgave, wat volgens hem dan past bij de ambitie van [verzoekster] om verder te groeien en te studeren. Voor de huidige periode (van haar 42ste tot haar 45ste jaar) gaat Audenaerde er op basis van de statistieken vanuit dat [verzoekster] zonder ongeval fulltime zou hebben gewerkt. Dit lijkt niet geheel in overeenstemming met hetgeen daarover verder in het rapport naar voren komt. Op pagina 12 wordt immers door [verzoekster] genoemd dat haar situatie zowel met als zonder ongeval feitelijk dezelfde is: zij zou in beide situaties niet voor de kinderen zorgen gedurende de werkweek en de kinderen zouden in beide situaties in dezelfde omvang naar de opvang gaan, terwijl op pagina 14 blijkt dat [verzoekster] momenteel feitelijk vier dagen werkt en de woensdag vrij is om te zorgen voor haar twee kinderen. Aan [verweerster] kan dan ook worden toegegeven dat er reden is om te betwijfelen of over deze jaren zonder meer van een fulltime dienstverband kan worden uitgegaan.

6.21.
Hoewel Audenaerde zeer uitvoerig onderzoek heeft gedaan en uitgebreid heeft gerapporteerd, volgt uit voorgaande overwegingen dat zijn rapport op enkele onderdelen toch niet helder is en aanleiding geeft tot vragen. Met name het ontbreken van een uitleg van hoe Audenaerde met de onduidelijke FML van Offermans is omgegaan (zie hiervoor onder 6.16 en 6.17) is een zwaarwegend en steekhoudend bezwaar, dat maakt dat de rechtbank van oordeel is dat [verweerster] niet zonder meer aan dit rapport kan worden gehouden. Dat wil niet zeggen dat het rapport in het geheel niet bruikbaar is. Voor de hand ligt om Audenaerde aanvullende vragen te stellen. Het had voor de hand gelegen dat [verweerster] haar kritiekpunten al in de conceptfase naar voren had gebracht, of na het uitbrengen van het definitieve rapport, en niet pas in het verweerschrift in deze deelgeschilprocedure. Maar het gaat naar het oordeel van de rechtbank te ver om [verweerster] daarom nu onverkort aan het rapport van Audenaerde en alle daarin gehanteerde conclusies te houden, zoals [verzoekster] voorstaat. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het rapport tamelijk fundamentele vragen oproept die van belang zijn voor de verdere beoordeling van deze zaak.

6.22.
Het verzoek sub 1 (zowel primair als subsidiair) moet daarom worden afgewezen.

[verweerster] moet een aanvullend voorschot van € 150.000,- betalen.

6.23.
[verzoekster] verzoekt in deze procedure om toekenning van een (zeer) substantieel aanvullend voorschot op de schadevergoeding wegens het verlies van arbeidsvermogen. Zij baseert zich daarbij op de berekening die zij heeft laten maken door het NRL.

6.24.
De rechtbank stelt voorop dat zij in deze deelgeschilprocedure slechts een aanvullend voorschot kan toekennen indien en voor zover op basis van de thans in het geding gebrachte stukken vastgesteld kan worden dat [verzoekster] een aanspraak heeft op schadevergoeding die de reeds door [verweerster] (of voor haar Allianz) betaalde voorschotten (significant) overstijgt. De deelgeschilrechter oordeelt immers zoveel mogelijk uitdrukkelijk en zonder voorbehoud, en voor (nadere) bewijslevering is in de deelgeschilprocedure in beginsel geen plaats.

6.25.
De rechtbank overweegt dat omdat het rapport van Audenaerde vooralsnog niet tot uitgangspunt kan dienen voor de schadeafwikkeling, dit ook geldt voor de op dat rapport gebaseerde schadeberekeningen van het NRL. Maar dit betekent nog niet dat daarom ook geen aanvullend voorschot kan worden bepaald. Het staat namelijk voldoende vast dat [verzoekster] sinds het ongeval uit 2008 wezenlijke beperkingen ondervindt in haar werk en dat zij die ook in de toekomst zal blijven ondervinden. Ook blijkt uit wat er tot dusver in deze zaak naar voren is gekomen genoegzaam dat [verzoekster] de ambitie had en heeft om zich in haar werk te ontwikkelen. Het is daarom aannemelijk dat [verzoekster] zonder ongeval gaandeweg op een wat hoger salarisniveau zou zijn uitgekomen dan nu het geval is. Ook vindt de rechtbank voldoende aannemelijk dat [verzoekster] door het ongeval minder uren kan werken dan zij zonder ongeval zou hebben gedaan. Omdat [verzoekster] nog maar 29 jaar oud was op het moment van het ongeval, lijdt zij over een lange periode schade. Dit alles maakt aannemelijk dat de schade die [verzoekster] lijdt wegens verlies van (een deel van) haar arbeidsvermogen, substantieel is.

6.26.
Om de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst tussen partijen te bevorderen - wat het doel is van de deelgeschilprocedure - acht de rechtbank het aangewezen om in deze langslepende zaak nu zonder verdere gegevensuitwisseling te komen tot het bepalen van een aanvullend voorschot. Hierbij merkt de rechtbank op dat door Allianz reeds een bedrag van € 163.950,- aan schadevergoeding (onder algemene titel) is bevoorschot, welk bedrag deels ziet op andere schadeposten dan verlies arbeidsvermogen. Bij het bepalen van het aanvullend voorschot ziet de rechtbank zich dan wel gesteld voor de vraag waarop een berekening van een voorschot kan worden gebaseerd. De rechtbank dient uiterst terughoudend te zijn met het gebruiken van gegevens uit het rapport van Audenaerde - dat niet goed bruikbaar is zoals het er nu ligt - en uit de daarop gebaseerde en daarom ook niet goed bruikbare NRL berekening. De rechtbank kan daarom slechts een heel grove schatting maken van de minimale omvang van de schade van [verzoekster] wegens verlies van arbeidsvermogen. Met het oog op een te bepalen voorschot zal grofweg kunnen worden aangenomen dat [verzoekster] meer zou zijn gaan verdienen dan zij deed ten tijde van het ongeval, maar minder dan het (maximum) salarisniveau waar Audenaerde vanuit gaat, en dat zij haar werk gedeeltelijk in deeltijd zou hebben vervuld. Omdat nog onduidelijk is of [verzoekster] zich in haar huidige werk overbelast, is er vooralsnog te weinig grond om aan te nemen dat zij al rond haar 50ste jaar zal uitvallen. Op basis van deze grove noties en rekening houdend met discussiepunten die mogelijk tijdens de onderhandelingen tussen partijen nog zullen opkomen, vindt de rechtbank het gerechtvaardigd om voor nu te bepalen dat [verweerster] een aanvullend voorschot moet betalen van € 150.000,-.

6.27.
Het verzoek sub 2a, waarin [verzoekster] verzoekt om een veroordeling tot betaling van een voorschot van € 900.000,- of althans minimaal €499.000,- kan daarom niet worden toegewezen. Wel toewijsbaar is het mindere, te weten een veroordeling van [verweerster] tot betaling van een voorschot van € 150.000,-.

[verweerster] moet een aanvullend voorschot op de kosten van rechtsbijstand (buitengerechtelijk) betalen van € 17.500,-.

6.28.
[verzoekster] verzoekt om een (aanvullend) voorschot van € 25.000,- op de vergoeding voor kosten van rechtsbijstand. Volgens haar stond er per 19 april 2022 nog een bedrag van € 40.547,52 open aan buitengerechtelijke kosten die ten laste dienen te komen van [verweerster] (rekening houdend met 25% eigen schuld voor [verzoekster] ). [verzoekster] verwijst ter onderbouwing hiervan naar de facturen met specificaties die zij heeft overgelegd. [verzoekster] beperkt het gevraagde voorschot tot € 25.000,- naar zij stelt om discussie over het van kleur verschieten van de kosten, de juiste uurtarieven en kantoorkosten te vermijden.

[verweerster] voert verweer (zie onder 5.5).

6.29.
De rechtbank stelt vast dat het beweerdelijk openstaande bedrag onder meer zo hoog is opgelopen omdat de advocaat van [verzoekster] na het verschijnen van het rapport van het NRL voor zijn werkzaamheden in deze zaak een hoger tarief is gaan hanteren, niet alleen voor zijn werkzaamheden vanaf dat moment maar ook met terugwerkende kracht voor zijn werkzaamheden in het verleden. Uit het rapport van het NRL bleek volgens [verzoekster] dat de zaak een financieel belang had dat krachtens de honorariumafspraken tussen haar en haar advocaat moest leiden tot een hoger uurtarief. Het tarief werd door haar advocaat verhoogd van € 250,- naar € 313,-, wat na herberekening in augustus 2021 leidde tot een na-declaratie van € 11.847,-. De rechtbank ziet geen grond om in verband met deze na-declaratie een aanvullend voorschot toe te wijzen. De rechtbank acht het gehanteerde uurtarief van € 313,- (exclusief btw) waarover bovendien nog 4% aan kantoorkosten in rekening wordt gebracht, onredelijk hoog. Daarbij is het nog maar de vraag of de schadevergoeding uiteindelijk zo’n hoog bedrag zal belopen en of de advocaat van [verzoekster] in verband daarmee dit hoge tarief bij haar in rekening kan brengen.

6.30.
Buiten het hiervoor genoemde bezwaar tegen een deel van de opgevoerde kosten aan rechtsbijstand, heeft de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de overige door mr. Wildeboer met specificaties onderbouwde werkzaamheden niet zouden zijn verricht, zoals [verweerster] lijkt te stellen. Mede gelet op de complexiteit van de zaak en het belang van [verzoekster] is zonder meer aannemelijk en redelijk dat namens [verzoekster] buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Gelet op wat is overwogen onder 6.29 en ter vermijding van de door [verzoekster] genoemde mogelijke discussie over het van kleur verschieten van een deel van de kosten, begroot de rechtbank het aanvullende voorschot op € 17.500,-. Het verzoek sub 2b zal in zoverre worden toegewezen.

[verweerster] moet de kosten van dit deelgeschil vergoeden tot een bedrag van € 12.717,25

6.31.
Het verweer van [verweerster] dat er geen reden is om de kosten te begroten, omdat het verzoekschrift onnodig en onterecht is ingediend, gaat niet op. Zoals volgt uit het voorgaande wordt het verzoek immers gedeeltelijk toegewezen.

6.32.
De kosten voor dit deelgeschil bedragen volgens [verzoekster] € 16.400-,-. Dit bedrag bestaat voor € 15.873,50 uit de salariskosten van haar advocaat (40 uur en 18 minuten tegen een uurtarief van € 313, verhoogd met 4% kantoorkosten en btw), voor € 212,50 uit verschotten/koerierskosten en voor € 314,- uit griffierecht.

6.33.
De rechtbank is met [verweerster] van oordeel dat het gehanteerde uurtarief van € 313,- met verhogingen onredelijk hoog is. De rechtbank zal het gevraagde bedrag matigen en vaststellen op een bedrag van € 12.717,25, uitgaande van een uurtarief van € 250,- (exclusief btw), zoals dat door de advocaat van [verzoekster] eerder werd gehanteerd, zonder daarbij dan nog kantoorkosten te rekenen. Die kosten moeten geacht worden in het uurtarief te zijn verdisconteerd.

6.34.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank dit bedrag niet te verminderen met het percentage eigen schuld - zoals in beginsel wel dient te gebeuren gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2007:BA7624) - in verband met de inadequate wijze waarop [verweerster] en Allianz hebben gereageerd op de verzoeken tot nadere bevoorschotting. [verzoekster] zag zich daardoor gedwongen de deelgeschilprocedure te voeren en heeft daarom aan het veroorzaken van deze schadepost geen (eigen) schuld, aldus [verzoekster] . De rechtbank begrijpt dat [verzoekster] een beroep doet op toepassing van de tweede billijkheidscorrectie zoals die voortvloeit uit het hiervoor genoemde arrest, en die meebrengt dat wat betreft de kosten er een van de overige schadeposten afwijkend eigen schuldpercentage gehanteerd kan worden. Gelet op de passieve houding van [verweerster] en Allianz bij de schadeafwikkeling in deze al zeer lang lopende letselschadezaak, waar, gelet op de belangen van [verzoekster] , een actievere en meer op een oplossing gerichte houding verwacht had mogen worden, volgt de rechtbank [verzoekster] in deze, en ziet aanleiding op grond van de billijkheid de kosten van het deelgeschil geheel ten laste te brengen van [verweerster] .

6.35.
De rechtbank zal de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van deze deelgeschilprocedure met inachtneming van het voorgaande in redelijkheid begroten op € 12.717,25 en [verweerster] veroordelen tot betaling van dit bedrag aan [verzoekster] . ECLI:NL:RBOBR:2022:5179