Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 101213 noodstop taxichauffeur; nadere bewijslevering nodig mbt toedracht en melding ongeval; teveel tijd, geld en moeite

Rb Den Haag 101213 noodstop taxichauffeur; nadere bewijslevering nodig mbt toedracht en melding ongeval; teveel tijd, geld en moeite
- kosten niet begroot omdat deelgeschil onterecht is ingesteld

3 Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w-1019cc Rv, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat Aegon gehouden is om aan [verzoeker] de schade te vergoeden die hij als gevolg van het ongeval op 22 januari 2011 heeft geleden en mogelijk nog zal lijden.

3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat hij door de onder 2.1 genoemde noodstop kampt met pijnklachten en bewegingsbeperkingen aan de nek, tintelingen in de rechterarm, concentratieproblemen en vergeetachtigheid. Doordat deze klachten optraden naast zijn reeds eerder bestaande enkel- en knieklachten, is hij in een depressie geraakt waarvoor hij is behandeld door een psycholoog. Voor deze gevolgen van het hem overkomen ongeval is [A] als vervoerder op grond van artikel 8:1147 BW aansprakelijk, aldus [verzoeker].

3.3.
Aegon en [A] voeren verweer. Primair stellen zij zich op het standpunt dat [verzoeker] in zijn verzoek niet-ontvankelijk is omdat [A] als verzekerde door [verzoeker] niet in het geding is geroepen. Subsidiair nemen zij het standpunt in dat de vordering moet worden afgewezen, nu niet is voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkheid, althans de rechtsvordering is vervallen. Meer subsidiair voeren Aegon en [A] aan dat de zaak zich niet leent voor toewijzing in een deelgeschil, omdat nadere bewijslevering door getuigen noodzakelijk is en de zaak aldus te tijdrovend is voor behandeling in een deelgeschil.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
Ontvankelijkheid
4.1.
Ten aanzien van het primaire verweer van Aegon en [A] overweegt de rechtbank dat voor een beroep op het niet-voldaan zijn aan het in artikel 7:954 lid 6 BW gestelde vereiste alleen plaats is indien de belangen van de verzekerde in het geding zijn. Nu de verzekerde [A] ambtshalve in het geding is geroepen en derhalve niet is geschaad in zijn door genoemd artikel beschermde belangen, is voor een niet-ontvankelijkverklaring geen plaats.

Inhoudelijke beoordeling
4.2.
Ten aanzien van het subsidiaire verweer van Aegon en [A] geldt het volgende. Op grond van artikel 8:1147 BW is de vervoerder aansprakelijk voor schade veroorzaakt door dood of letsel van de reiziger ten gevolge van een ongeval, dat in verband met en tijdens het vervoer aan de reiziger is overkomen. Een rechtsvordering op die grond jegens een vervoerder vervalt indien de rechthebbende niet binnen een termijn van drie maanden aan de vervoerder kennis heeft gegeven van dit ongeval (artikel 8:1753 lid 1 BW). In het derde lid van artikel 8:1753 BW zijn uitzonderingssituaties genoemd waarin deze termijn niet geldt. Van een uitzonderingssituatie is onder meer sprake indien het ongeval te wijten is aan de schuld van de vervoerder, indien van het ongeval geen kennis is gegeven binnen de termijn door omstandigheden die niet voor rekening van de rechthebbende komen, of indien de vervoerder uit anderen hoofde kennis had van het ongeval.

4.3.
De rechtbank passeert de stelling van Aegon en [A] dat een noodstop geen ongeval is. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert een noodstop, zijnde een onverwachte gebeurtenis, wanneer hieruit schade of letsel voortvloeit, wel degelijk als een ongeval, zodat aansprakelijkheid van de vervoerder kan bestaan wanneer tevens voldaan is aan de overige criteria uit artikel 8:1147 BW. Op [verzoeker] rust de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast ten aanzien van de hiertoe strekkende, aan het verzoek ten grondslag gelegde feiten.

4.4.
[verzoeker] stelt, onder overlegging van het verslag van de SEH van 23 januari 2011, als gevolg van de gemaakte noodstop het onder 3.2 genoemde letsel te hebben opgelopen. Aegon en [A] hebben het gestelde letsel en het causaal verband tussen de noodstop en het letsel echter betwist. Nu [verzoeker] vervolgens op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd dat het gestelde letsel als gevolg van de noodstop is ontstaan, is dit niet vast komen te staan.

4.5.
[verzoeker] stelt verder dat er tussen 22 januari 2011 en 14 juni 2011 door zijn echtgenote meermaals telefonisch contact is gezocht met [A] om het letsel als gevolg van de noodstop te melden. Aegon en [A] hebben echter betoogd dat [verzoeker] pas 5 maanden na het ongeval contact heeft opgenomen. Derhalve kan thans niet worden vastgesteld dat conform het bepaalde in artikel 8:1753 lid 1 BW binnen drie maanden aan de vervoerder kennis is gegeven van het aan [verzoeker] overkomen ongeval.

4.6.
Voorts is de gemaakte noodstop volgens [verzoeker] te wijten aan de schuld van de chauffeur, die met een te hoge snelheid heeft gereden. Ter zitting heeft [verzoeker] hieraan toegevoegd dat de chauffeur niet door de verkeerssituatie werd gedwongen tot de noodstop, maar deze maakte toen hij zich realiseerde dat hij een afslag (bocht) dreigde te missen.
Volgens Aegon en [A] had de chauffeur geen schuld aan de noodstop, nu deze tijdens plotselinge verkeersomstandigheden is gemaakt om een aanrijding te voorkomen en hij niet te hard reed. Dat sprake is van de in artikel 8:1753 lid 3 onder b BW genoemde uitzonderingssituatie is derhalve ook niet komen vast te staan. Evenmin staat vast dat, gelet op hetgeen onder 4.5 reeds is overwogen, sprake is van de uitzondering van lid 3 sub d. De rechtbank begrijpt dat [verzoeker] zich niet langer beroept op de in lid 3 sub c genoemde uitzonderingssituatie, nu ter zitting is gebleken dat hij niet in de taxi, maar pas thuis heeft gebraakt.

4.7.
De rechtbank concludeert dat de stellingen van [verzoeker], in het licht van de gemotiveerde betwisting door Aegon en [A], (nog) niet zijn komen vast te staan. Hetgeen door [verzoeker] is aangevoerd levert onvoldoende bewijs voor de door hem aan het verzoek ten grondslag gelegde feiten. Zonder duidelijkheid omtrent de feiten is niet vast te stellen of [verzoeker] als gevolg van de noodstop het door hem gestelde letsel heeft opgelopen, of [verzoeker] [A] tijdig kennis heeft gegeven van het ongeval en evenmin of al dan niet sprake is van een uitzonderingssituatie als genoemd in artikel 8:1753 lid 3 BW. Om een beslissing te kunnen nemen op het verzoek is derhalve nadere bewijslevering nodig. Hoewel geen nader bewijs door [verzoeker] is aangeboden, moet de rechtbank de met de benodigde bewijslevering gemoeide investering in tijd, geld en moeite afwegen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Naar het oordeel van de rechtbank valt deze afweging in dit geval negatief uit zodat het verzoek op grond van artikel 1019z Rv moet worden afgewezen.

Kosten
4.8.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt, dient te begroten, ook als het verzoek wordt afgewezen. Dat is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Het was [verzoeker] op basis van correspondentie met verweersters reeds voor het indienen van het verzoekschrift duidelijk dat verweersters de door hem gestelde feitelijke gang van zaken gemotiveerd hebben bestreden, terwijl verweersters tevens hebben betwist dat de verjaring tijdig is gestuit. [verzoeker] wist dus ten tijde van de indiening van het verzoekschrift, althans had moeten weten, dat nadere bewijslevering noodzakelijk was, en dat om die reden het verzoek zou worden afgewezen op grond van artikel 1019z Rv. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vordering onterecht is ingesteld zodat zij de kosten niet zal begroten. ECLI:NL:RBDHA:2013:18947