Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb 's-Gravenhage 180712 verzoek tot buiten beschouwing laten van observatierapport zal de zaak niet kunnen vlottrekken

Rb 's-Gravenhage 180712 verzoek tot buiten beschouwing laten van observatierapport zal de zaak niet kunnen vlottrekken
- kosten gevorderd en toegewezen; 12,5 uur x € 225,-- + 6% + 19% + griffierecht  

De feiten 
2.1. Op 22 april 2006 is [A] betrokken geraakt bij een verkeersongeval. [A] is als inzittende van een door zijn echtgenoot bestuurde personenauto aangereden door een andere - bij Nationale-Nederlanden verzekerde - personenauto. Nationale-Nederlanden heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend en heeft de schadeafwikkeling ter hand genomen. 
2.2. Partijen zijn in onderhandeling getreden over een schaderegeling. Nationale-Nederlanden heeft tussen januari 2007 en september 2010 voorschotten aan [A] voldaan tot een totaalbedrag van € 62.500,--. 

2.3. Nationale-Nederlanden heeft op 16 september 2009 en 12 augustus 2010 opdracht gegeven aan onderzoeksbureau CED Forensic tot het verrichten van een persoonlijk onderzoek naar [A], waarbij - zonder dat [A] dit wist - observaties zijn verricht, een tweetal bezoeken zijn gebracht aan de door [A] en zijn echtgenoot gerunde Bed & Breakfast en telefonisch contact met [A] heeft plaatsgevonden. 

2.4. Het persoonlijk onderzoek naar [A] heeft geleid tot een tweetal observatieverslagen van respectievelijk 8 november 2009 en 19 september 2010 (hierna tezamen te noemen: het observatierapport) en video-opnames. 

2.5. Bij brief van 16 maart 2011 heeft mr. Phoelich-Pontier aan mr. Pennino onder meer bericht dat Nationale-Nederlanden de zaak als afgedaan beschouwt. 

2.6. In juli 2011 heeft mr. Pennino namens [A] bij de rechtbank te Maastricht een verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor ingediend, teneinde te kunnen beoordelen of Nationale-Nederlanden gerechtigd was tot het instellen van een persoonlijk onderzoek naar [A] en of dat onderzoek heeft plaatsgevonden overeenkomstig de daaraan te stellen eisen die onder meer zijn af te leiden uit de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek. Dit verzoek is bij beschikking van 23 november 2011 afgewezen. 

Het geschil 
3.1. [A] verzoekt de rechtbank bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w-1019cc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv): 
I. een beslissing te nemen ten aanzien van de waarde/juridische impact van het persoonlijk onderzoek, dat heeft geleid tot het observatierapport; 
II. te bepalen dat Nationale-Nederlanden ten onrechte de onderhandelingen met [A] heeft gestaakt; 
III. te bepalen dat de inhoud van het observatierapport niet mag worden meegenomen in de verdere regeling van de schade en dat partijen de onderhandelingen dus kunnen hervatten; 
IV. een begroting te maken van de met het onderhavige deelgeschil gepaard gaande kosten conform de in het verzoekschrift opgenomen opgave en Nationale-Nederlanden - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - te veroordelen in deze kosten. 

3.2. [A] heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat, nu hij gezien de afwijzende beschikking van 23 november 2011 van de rechtbank Maastricht op korte termijn geen mogelijkheid heeft om de achtergronden van het persoonlijk onderzoek helder te krijgen, (de uitkomst van) het persoonlijk onderzoek in de weg blijft staan aan verder overleg in het kader van de schaderegeling. Volgens [A] dient het observatierapport in de verdere regeling van de schade buiten beschouwing te worden gelaten, terwijl Nationale-Nederlanden zich daarop blijft baseren en niet bereid is de onderhandelingen op te pakken. Het is derhalve van belang dat de rechtbank beslist over de waarde/juridische impact van het observatierapport, zodat duidelijk wordt of Nationale-Nederlanden gehouden is de onderhandelingen omtrent een schikking te hervatten, aldus [A]. 

3.3. Nationale-Nederlanden voert verweer. 

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 

De beoordeling 
Behandeling van het geschil in een deelgeschilprocedure 

4.1. In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of het verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w-1019cc Rv, zoals [A] stelt en Nationale-Nederlanden betwist. 

4.2. De rechtbank overweegt dat de deelgeschilprocedure volgens de memorie van toelichting bij de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (hierna: de Wet Deelgeschillen) betrokkenen bij een geschil over letsel- en overlijdensschade de mogelijkheid biedt in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter in te schakelen. Zij krijgen hiermee een extra instrument ter doorbreking van een impasse in de buitengerechtelijke onderhandelingen (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 2). Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient de rechtbank te toetsen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De investering in tijd, geld en moeite moeten aldus worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 18). 

4.3. De rechtbank leidt uit het lichaam van het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting af dat het onder punt I genoemde verzoek aldus dient te worden begrepen dat [A] de rechtbank vraagt te beoordelen of Nationale-Nederlanden terecht en op juiste gronden heeft besloten een persoonlijk onderzoek in te stellen en of de uitkomst van het onderzoek zodanig is dat daaraan de conclusie kan worden verbonden dat hij de feiten onjuist heeft weergegeven c.q. dat hij heeft gefraudeerd. In de visie van [A] dienen deze vragen ontkennend te worden beantwoord, hetgeen er volgens hem toe dient te leiden dat het observatierapport buiten beschouwing dient te worden gelaten en dat de ten onrechte gestaakte onderhandelingen dienen te worden voortgezet (verzoeken onder II en III). 

4.4. Nationale-Nederlanden heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de onderhavige verzoeken dienen te worden afgewezen, omdat [A] deze verzoeken onvoldoende heeft onderbouwd en de verzochte beslissingen niet, althans onvoldoende kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Subsidiair heeft Nationale-Nederlanden gesteld dat afwijzing van de verzoeken dient te volgen, omdat sprake is geweest van een rechtmatig onderzoek en er derhalve geen enkele aanleiding is om de resultaten van dat onderzoek buiten beschouwing te laten. 

4.5. Nog daargelaten dat de rechtbank niet in staat is de onder 4.3 weergegeven vragen van [A] te beantwoorden aangezien - zoals Nationale-Nederlanden terecht heeft opgemerkt - niet ook alle overige relevante en beschikbare (medische en arbeidsdeskundige) stukken in het geding zijn gebracht, zal een ontkennende beantwoording van die vragen, zoals [A] voorstaat, de onderhandelingen niet kunnen vlottrekken als vereist is ingevolge artikel 1019z Rv. Gebleken is immers dat Nationale-Nederlanden zich ter onderbouwing van haar weigering om de schaderegeling te hervatten en verdere voorschotten te voldoen niet alleen beroept op de bevindingen uit het persoonlijk onderzoek, maar ook op de medische en arbeidsdeskundige bescheiden. Op basis van al deze informatie is Nationale-Nederlanden tot de conclusie gekomen dat de (subjectieve) klachten en gestelde beperkingen medisch niet kunnen worden geobjectiveerd en bovendien deels niet aan het ongeval te wijten zijn, dat [A] tot meer in staat wordt geacht dan waartoe hij zelf stelt in staat te zijn, dat de gestelde beperkingen bovendien niet stroken met de waarnemingen tijdens het persoonlijk onderzoek en dat [A] over zijn beperkingen opzettelijk onware verklaringen heeft afgelegd. Nationale-Nederlanden heeft zich op het standpunt gesteld dat [A] in elk geval sinds medio 2010 geen beperkingen meer ondervindt als gevolg van het ongeval, op grond waarvan de looptijd van de schade in de visie van Nationale-Nederlanden tot eind 2010 dient te worden beperkt. Nu Nationale-Nederlanden de schade van [A] als gevolg van het ongeval heeft berekend op een bedrag van € 22.111,20, terwijl [A] voor een bedrag van € 62.500,-- is bevoorschot, bestaat naar de mening van Nationale-Nederlanden voor het betalen van aanvullende voorschotten geen enkele aanleiding en beschouwt Nationale-Nederlanden de zaak als afgedaan, met dien verstande dat zij zich het recht heeft voorbehouden om teveel betaalde schadevergoeding en de gemaakte onderzoekskosten terug te vorderen. Een en ander is aan [A] kenbaar gemaakt bij brief van 16 maart 2011. 

4.6. De rechtbank concludeert dat, gelet op de omstandigheid dat er aan de zijde van Nationale-Nederlanden ook los van de uitkomst van het persoonlijk onderzoek geen bereidheid meer bestaat om met [A] tot een minnelijke regeling te komen, er onvoldoende perspectief op een verdere buitengerechtelijke afwikkeling van de schade bestaat, zodat de verzochte beslissingen niet, althans onvoldoende kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank tekent hierbij aan dat een deelgeschilprocedure niet is bedoeld om Nationale-Nederlanden alsnog aan de onderhandelingstafel te dwingen. Nog los daarvan geldt dat de rechtbank niet kan bepalen dat Nationale-Nederlanden gehouden is de onderhandelingen met [A] te hervatten. 

4.7. Het voorgaande leidt ertoe dat de onder de punten I, II en III genoemde verzoeken van [A] zullen worden afgewezen. 

Kosten 

4.8. Ingevolge artikel 1019aa Rv dient de rechtbank de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt te begroten, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen. Of de kosten redelijk zijn, hangt ervan af of het redelijk is dat de kosten zijn gemaakt en of de omvang van de kosten redelijk is. 

4.9. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 1019aa Rv volgt dat voor begroting van de kosten ook plaats is in geval van afwijzing van het verzoek. Dit is alleen dan anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. De rechtbank is, anders dan Nationale-Nederlanden, van oordeel dat van deze laatste situatie in dit geval geen sprake is, nu het [A] niet al op voorhand duidelijk had moeten zijn dat het verzoek niet zou slagen. De rechtbank acht het derhalve redelijk dat de met de onderhavige procedure gemoeide kosten zijn gemaakt. De rechtbank zal dan ook overgaan tot begroting van de kosten. 

4.10. Mr. Pennino stelt € 3.547,69 aan kosten te hebben gemaakt. Daarbij is hij uitgegaan van 12,5 uur, een uurtarief van € 225,--, 6% kantoorkosten en 19% btw. Nationale-Nederlanden heeft alleen bezwaar gemaakt tegen het aantal aan de zaak bestede uren, en niet tegen het gehanteerde uurtarief. Nu de aan deze procedure bestede tijd de rechtbank, in aanmerking genomen dat het onderhavige verzoek een andere strekking heeft dan het in juli 2011 bij de rechtbank Maastricht ingediende verzoek, niet onredelijk voorkomt, zal de rechtbank de kosten begroten op het hiervoor genoemde bedrag, te vermeerderen met het door [A] betaalde griffierecht ad € 267,--, zijnde derhalve in totaal een bedrag van € 3.814,69. 

4.11. Nu de aansprakelijkheid van Nationale-Nederlanden voor de gevolgen van het [A] overkomen ongeval vast staat, zal de rechtbank Nationale-Nederlanden als verzocht uitvoerbaar bij voorraad veroordelen tot betaling van de hiervoor genoemde kosten.LJN BX7172