RBOBR 010322 onduidelijkheden rond val v ladder; wn-er n.o. in verzoek tegen formele wg-er vanwege ontbreken poging tot buitengerechtelijke oplossing
- Meer over dit onderwerp:
RBOBR 010322 onduidelijkheden rond val v ladder; wn-er n.o. in verzoek tegen formele wg-er vanwege ontbreken poging tot buitengerechtelijke oplossing
- Materiële werkgever heeft voldoende aangetoond de zorgplicht te zijn nagekomen; eenvoudige en gebruikelijke wzh
- verzocht 43 uur en 53 minuten x € 265,00 = € 11.629,08, toegewezen 12 uur x € 265,00 + 21% = € 3.847,80
2
Relevante feiten
2.1.
In deze zaak gaat het erom of [verweerder sub 1] en/of Flexpedia, als werkgever, aansprakelijk is/zijn voor de gevolgen van het arbeidsongeval dat [verzoeker] bij de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen. Bij de beoordeling van die vraag wordt van het volgende uitgegaan.
2.2.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1993, werd sinds 6 februari 2017 door Flexpedia, voor 4 uur per week, gedetacheerd bij de technische dienst van [verweerder sub 1] in de functie van ‘ jr. monteur’.
2.3.
[verzoeker] is op 19 maart 2018 tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [verweerder sub 1] een ongeval overkomen, waarbij hij rugletsel heeft opgelopen. Er zijn geen getuigen van het ongeval.
2.4.
Op 26 maart 2018 is door de Inspectie SZW een onderzoek naar het ongeval gestart. Ter plaatse is nadere informatie ingewonnen. In zijn brief van 12 april 2018 schrijft de arbeidsinspecteur aan [verweerder sub 1] onder meer het volgende:
‘De bevindingen gaven mij geen aanleiding tot het instellen van een volledig onderzoek of tot het opstellen van een rapport. De heer [verzoeker] is tijdens het omlaag klimmen van een ladder, van de ladder gevallen. De ladder was correct geplaatst, was geschikt voor deze werkzaamheden, was gekeurd en in orde. De heer [verzoeker] was bekend met het werken op ladders.
Ik heb op basis van de verkregen informatie vastgesteld dat het ongeluk is aan te merken als een ongelukkige samenloop van omstandigheden, hetgeen in alle redelijkheid niet door de werkgever voorkomen had kunnen worden. De Inspectie SZW ziet daarom af van nader onderzoek.
Wel verzoek ik u om kritisch te kijken naar het werken in een ruimte waar zich geen personen meer bevinden. Het ongeval vond plaats net na het beëindigen van de dienst en niemand wist dat het slachtoffer op dat moment daar aan het werk was.’
2.5.
Bij brief van 10 april 2018 heeft [verzoeker] [verweerder sub 1] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade als gevolg van het ongeval. De aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder sub 1] heeft op 3 juli 2018, nadat een onderzoek naar de toedracht is ingesteld door expertisebureau [A] , aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.6.
In de administratie van Flexpedia is [verzoeker] op 6 februari 2019 hersteld gemeld.
3
Het deelgeschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt, samengevat:
- te verklaren voor recht dat Flexpedia hoofdelijk aansprakelijk is voor het hem overkomen arbeidsongeval en gehouden is de geleden en nog te lijden schade aan hem te voldoen;
- te verklaren voor recht dat [verweerder sub 1] hoofdelijk aansprakelijk is voor het hem overkomen arbeidsongeval en gehouden is de geleden en nog te lijden schade aan hem te voldoen;
- te bepalen dat [verweerder sub 1] en/of Flexpedia, hoofdelijk, een voorschot van € 5.000,00 voor de inmiddels geleden schade, waaronder het verlies aan arbeidsvermogen, aan hem moet(en) voldoen;
- te beslissen dat [verweerder sub 1] en/of Flexpedia, hoofdelijk, de kosten van deze procedure moet(en) voldoen, althans die kosten te begroten;
- de beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
[verzoeker] legt aan dit verzoek ten grondslag – kort weergegeven – dat het ongeval heeft plaatsgevonden tijdens zijn werk en dat Flexpedia, als zijn formele werkgever, en [verweerder sub 1] , als zijn materiële werkgever, voor de gevolgen daarvan aansprakelijk zijn. Primair op grond van artikel 7:658 BW en subsidiair op grond van artikel 6:162 BW.
3.3.
Volgens [verzoeker] hebben [verweerder sub 1] en Flexpedia hun zorgplicht geschonden door hem niet te instrueren over het werken op grote hoogte met een ladder en hem niet te wijzen op de daaraan verbonden gevaren. Ook ontbrak adequaat toezicht op de uitvoering van de werkzaamheden. Wat betreft de aansprakelijkheid gebaseerd op artikel 6:162 BW heeft [verzoeker] nog aanvullend gesteld dat [verweerder sub 1] had moeten zorgen voor een stroeve ondergrond, zodat de ladder niet had kunnen wegglijden.
3.4.
Wat betreft de schade stelt [verzoeker] dat hij gedurende een bepaalde periode geen werkzaamheden heeft kunnen verrichten en dus inkomen heeft gemist. Behalve het verlies aan arbeidsvermogen is er ook sprake van immateriële schade. Het ongeval heeft een enorme impact op hem gehad.
4
Het verweer
4.1.
Zowel [verweerder sub 1] als Flexpedia zijn, kort gezegd, van mening dat de zaak zich niet leent voor een deelgeschilprocedure. Een minnelijke regeling is niet beproefd en de beslissing in deze procedure kan daaraan ook niet bijdragen. Flexpedia wijst er in dat kader nog op dat zij voorafgaand aan deze procedure niet door [verzoeker] aansprakelijk is gesteld voor het ongeval.
4.2.
Aan behandeling in een deelgeschil staat volgens [verweerder sub 1] en Flexpedia verder in de weg dat bewijslevering nodig is. De toedracht van het ongeval staat namelijk niet vast. Omdat aan de zorgplicht is voldaan, moet aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW sowieso van de hand worden gewezen. Ook aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW is niet aan de orde, aldus zowel [verweerder sub 1] als Flexpedia.
4.3.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang voor de beoordeling, verder ingegaan.
5
De beoordeling
Kan [verzoeker] worden ontvangen in zijn verzoek?
5.1.
Met de deelgeschilprocedure wordt beoogd de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade te vereenvoudigen en te versnellen. De procedure geeft betrokkenen de mogelijkheid om in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter in te schakelen, waardoor zij een extra instrument in handen hebben om een impasse te doorbreken.
5.2.
In het verzoekschrift moet een zakelijk overzicht staan van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen over de vorderingen (artikel 1019x lid 3 Rv).
5.3.
Voordat een deelgeschilprocedure kan worden gestart moeten partijen dus eerst zelf een serieuze poging doen om tot een minnelijke regeling te komen. De deelgeschilprocedure is niet in het leven geroepen om partijen aan de onderhandelingstafel te krijgen.
5.4.
Dit in overweging nemend wordt [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek voor zover dit tegen Flexpedia is gericht. [verzoeker] heeft Flexpedia vóór deze procedure zelfs niet aansprakelijk gesteld. De op zitting nog door [verzoeker] ingenomen stelling dat het afwijzen van de aansprakelijkheid door de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder sub 1] ook namens Flexpedia is gebeurd wordt verworpen. Uit de brief van 3 juli 2018, waar [verzoeker] in dit verband naar verwijst, blijkt daarvan niets. Door Flexpedia desalniettemin in deze procedure te betrekken wordt oneigenlijk gebruik gemaakt van de deelgeschilprocedure.
5.5.
Wel wordt [verzoeker] ontvangen in zijn verzoek tegen [verweerder sub 1] . [verweerder sub 1] is aansprakelijk gesteld en heeft die aansprakelijkheid van de hand gewezen. Tegen die achtergrond is het enkele feit dat niet is geprobeerd een buitengerechtelijke oplossing te bereiken onvoldoende om te oordelen dat de zaak zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De aansprakelijkheidsvraag is immers een vraag aan het begin van het traject van minnelijke onderhandelingen en aannemelijk is dat een oordeel hierover de impasse waarin partijen verkeren kan doorbreken. Anders gezegd, een antwoord op de vraag of [verweerder sub 1] aansprakelijk is voor de gevolgen van het arbeidsongeval kan buitengerechtelijke onderhandelingen op gang brengen en dient daarmee het doel van de deelgeschilprocedure. Het verzoek van [verzoeker] tegen [verweerder sub 1] wordt inhoudelijk behandeld.
Is [verweerder sub 1] op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval?
5.6.
Het ongeval vond plaats op een moment dat [verzoeker] , op grond van een detacheringsovereenkomst, bij [verweerder sub 1] aan het werk was. Flexpedia was zijn formele werkgever en [verweerder sub 1] de materiële werkgever. Niet in geschil is dat [verweerder sub 1] op grond van artikel 7:658 lid 4 BW aansprakelijk kan zijn voor de schade die [verzoeker] in de uitoefening van zijn werk heeft geleden of nog lijdt.
5.7.
Artikel 7:658 lid 1 BW legt op de werkgever de verplichting de maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De werknemer moet conform de hoofdregel van artikel 150 Rv stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden. Schiet de werkgever tekort in zijn zorgplicht, dan is hij jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die werknemer daardoor lijdt. Dit is alleen anders wanneer de werkgever aantoont dat hij de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde zorgplicht is nagekomen of dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Die bepaling impliceert ook dat op de werkgever de bewijslast van de toedracht van het ongeval rust voor zover zij haar bewijs wil beperken tot het nakomen van specifiek op het ongeval toegespitste verplichtingen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 29 juni 2001 gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:HR:2001:AB2432). Van de werknemer wordt niet verlangd dat hij aantoont wat de toedracht of de oorzaak van het ongeval is geweest.
5.8.
Wat betreft die toedracht heeft [verzoeker] , kort weergegeven, het volgende gesteld.
5.9.
Op 19 maart 2018 omstreeks 16.00 uur is hij op verzoek van zijn leidinggevende bij [verweerder sub 1] begonnen met de opdracht om een stroomkabel te verwijderen. De kabel liep via een buis door de muur van de machineruimte naar de productieruimte. De buisopening bevond zich op circa drie à vier meter hoogte. Na een ladder te hebben gepakt en gebruikt om de kabel ter hoogte van de buisopening in de machinekamer af te knippen is hij naar de productieruimte gelopen. Daar bleek dat de kabel vast zat en niet vanaf de grond kon worden losgetrokken. Om bij de stroomkabel te kunnen komen heeft hij de al eerder gebruikte ladder overgebracht naar de productieruimte. Voordat hij op de ladder klom, heeft hij de ladder volledig geborgd, dat wil zeggen met veiligheidspinnen op de hoogste positie vastgezet, stabiel gezet en nogmaals gekeken of de ladder stevig stond. De ladder stond parallel aan de muur. Hij beklom vervolgens de ladder, knipte de stroomkabel zo dicht mogelijk bij de muur af, liet het afgeknipte deel op de grond vallen, borg zijn gereedschap op in zijn werkbroek en daalde de ladder weer af. Na enkele treden naar beneden te zijn gegaan schoof de ladder ineens weg, met de onderste ladderpoten richting de muur, waardoor de ladder kantelde en omviel. Door het wegglijden van de ladder is hij van een hoogte van drie à vier meter gevallen en op zijn rug op de vloer terechtgekomen. Daarbij heeft hij rugletsel opgelopen.
5.10.
[verweerder sub 1] heeft niet betwist dat [verzoeker] bij de uitoefening van zijn werkzaamheden van een ladder is gevallen, op zijn rug is terechtgekomen en daarbij, zoals ook in het ziekenhuis is geconstateerd, rugletsel heeft opgelopen. Dit betekent dat vaststaat dat [verzoeker] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. [verzoeker] heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht.
5.11.
Dat niet exact duidelijk is hoe het kon gebeuren dat de ladder weggleed staat niet aan aansprakelijkheid van [verweerder sub 1] in de weg. Vast staat immers dat [verzoeker] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [verweerder sub 1] van de ladder is gevallen en daardoor schade heeft geleden. Alleen als [verweerder sub 1] aantoont dat zij de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde zorgplicht is nagekomen of dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [verzoeker] is zij hiervoor niet aansprakelijk. Hoe ver die zorgplicht strekt wordt mede bepaald door de toedracht van het ongeval.
5.12.
Er zijn geen getuigen van het ongeval. Volgens [verweerder sub 1] is het meest waarschijnlijke scenario dat [verzoeker] de ladder verkeerd heeft gebruikt of een onverwachte verkeerde beweging heeft gemaakt. Voor beide scenario’s geldt dat ervan uitgegaan wordt dat het ongeval impliciet het gevolg is van het handelen van [verzoeker] . Zelfs als dit het geval is geweest, ontslaat dit [verweerder sub 1] niet van haar aansprakelijkheid. Daarvoor is nodig dat het ongeval is veroorzaakt door opzet of bewuste roekeloosheid van [verzoeker] en dat volgt niet uit de gestelde gedragingen. Er is dus ook geen reden voor nadere bewijslevering op dit punt, door bijvoorbeeld het ongeval te reconstrueren. Dit betekent ook dat in dit geval de onzekere toedracht niet in de weg staat aan de behandeling van het verzoek in een deelgeschilprocedure.
5.13.
Zoals al overwogen is het aan [verweerder sub 1] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij alle maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs nodig waren om het [verzoeker] overkomen ongeval te voorkomen.
5.14.
Voor de vraag of [verweerder sub 1] in de gegeven omstandigheden aan haar zorgplicht heeft voldaan, geldt als uitgangspunt dat de omvang van de zorgplicht in de eerste plaats en in elk geval wordt bepaald door wat op grond van de regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de werkgever wordt gevergd. Van de werkgever wordt een hoog veiligheidsniveau vereist voor de werkruimte, werktuigen en gereedschappen, en de organisatie van de werkzaamheden. Niet beoogd is om een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen gevaar. Welke (veiligheids-)maatregelen van de werkgever mogen worden verlangd en hoe hij de werknemer moet instrueren, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
5.15.
In het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) is geregeld dat een werkgever gevaren moet voorkomen. In artikel 5.2 Arbobesluit, dat volgens [verzoeker] door [verweerder sub 1] is geschonden, staat het volgende:
‘De arbeid wordt zodanig georganiseerd, de arbeidsplaats wordt zodanig ingericht, een zodanige productie- en werkmethode wordt toegepast of zodanige hulpmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen, worden gebruikt, dat de fysieke belasting geen gevaren met zich kan brengen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemer.’
5.16.
De verplichting van een werkgever om valgevaar te voorkomen is uitgewerkt in artikel 3.16 Arbobesluit. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat valgevaar aanwezig was. Niet weersproken is immers dat de werkzaamheden op circa drie à vier meter hoogte werden uitgevoerd, zodat het gevaar bestond dat [verzoeker] 2,5 meter of meer zou vallen. In lid 1 van dit artikel is voor zo’n situatie bepaald hoe het gevaar om te vallen moet worden tegengegaan.
5.17.
[verweerder sub 1] beroept zich op de uitzondering van artikel 3.16 lid 4 Arbobesluit in verbinding met artikel 7.23 lid 2 Arbobesluit. In dat laatste artikel worden voorschriften gegeven voor het gebruik van ter beschikking gestelde arbeidsmiddelen voor tijdelijke werkzaamheden op hoogte die niet veilig en onder passende ergonomische omstandigheden op een daartoe geschikte werkvloer kunnen worden uitgevoerd. In zo’n situatie moeten de meest geschikte arbeidsmiddelen worden gekozen om veilige arbeidsomstandigheden te waarborgen en te handhaven. In lid 1 staat hoe hieraan moet worden voldaan. Over het gebruik van ladders en trappen staat in artikel 7.23 lid 2 Arbobesluit het volgende vermeld:
‘Met inachtneming van het eerste lid wordt het gebruik van ladders en trappen als arbeidsplaatsen op hoogte beperkt tot omstandigheden waarin het gebruik van andere, veiliger arbeidsmiddelen niet gerechtvaardigd is in verband met het geringe risico, en vanwege de korte gebruiksduur, of de bestaande kenmerken van de locaties die de werkgever niet kan veranderen.’
5.18.
In artikel 7.23a Arbobesluit zijn specifieke bepalingen over het gebruik van ladders en trappen opgenomen. Dit artikel luidt, voor zover relevant, als volgt.
‘1.
Ladders en trappen worden zodanig geplaatst dat bij gebruik hun stabiliteit altijd is gewaarborgd. In ieder geval worden hiertoe de volgende, zo nodig gecombineerde, maatregelen genomen:
de steunpunten van draagbare ladders en trappen rusten op een stabiele, stevige en onbeweeglijke ondergrond van voldoende omvang, zodat de sporten horizontaal blijven;
het wegglijden van de voet van draagbare ladders en trappen tijdens het gebruik wordt tegengegaan door een van de volgende, zo nodig gecombineerd, maatregelen:
1. het vastzetten van boven- of onderkant van de ladderbomen;
2. een adequate antislipinrichting;
3. een andere, even doeltreffende maatregel;
( ... )’
5.19.
[verweerder sub 1] stelt aan haar zorgplicht te hebben voldaan. In verband met het geringe risico op valgevaar en vanwege de korte gebruiksduur was het gebruik van de ladder op grond van het Arbobesluit gerechtvaardigd. De ladder – het gaat om professioneel (klim)materieel – verkeerde in een goede staat van onderhoud, zoals ook door de arbeidsinspecteur is vastgesteld. Ook de ruimte waarin de ladder werd gebruikt was veilig, de vloer waarop de ladder was geplaatst was niet glad en de ladder kon hoe dan ook niet wegglijden door de harde rubberen zolen. Bovendien was [verzoeker] uitgebreid geïnstrueerd over het gebruik van ladders, verwezen wordt naar de presentatie over het werk bij de technische dienst van [verweerder sub 1] , en beschikte hij over een basis VCA-B certificaat en diverse diploma’s op grond waarvan mocht worden verondersteld dat hij bekend was met het belang van het veilig werken op en met een ladder. Dat [verzoeker] effectief was geïnstrueerd volgt ook uit zijn eigen lezing van het ongeval en de wijze waarop hij stelt de ladder te hebben neergezet. Dit was volgens de instructies. Dit betekent dat ook niet valt in te zien hoe nadere instructies, voor zover zij daartoe al was gehouden, het ongeval hadden kunnen voorkomen. Hetzelfde geldt voor het verwijt dat geen adequaat toezicht op de werkzaamheden is gehouden. Daarbij komt dat het om eenvoudige en gebruikelijke werkzaamheden ging, zodat ook om die reden geen verdere instructies of toezicht nodig was. Omdat onduidelijk is waardoor [verzoeker] precies heeft kunnen vallen, terwijl hij volgens zijn eigen stellingen de ladder op de juiste wijze heeft gebruikt, concludeert [verweerder sub 1] dat moet worden vastgesteld dat sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, waarvoor zij niet aansprakelijk is.
5.20.
[verzoeker] blijft erbij dat [verweerder sub 1] is tekortgeschoten in haar zorgplicht. Hierover wordt geoordeeld als volgt.
5.20.1.
Verworpen wordt het verwijt dat hij niet of onvoldoende is geïnstrueerd over het veilig werken met en het gebruik van ladders. Uit de stellingen van [verzoeker] blijkt dat voor hem duidelijk was hoe hij op een veilige manier met een ladder kon en moest werken en hoe hij dit in de praktijk moest toepassen. Niet valt in te zien waarom in dit geval nadere instructies nodig waren om het ongeval te kunnen voorkomen. Als door [verzoeker] niet weersproken staat immers ook vast dat het om eenvoudige en gebruikelijke werkzaamheden ging.
5.20.2.
Ook het verwijt dat [verweerder sub 1] de zorgvuldigheidsnorm van artikel 3.16 in verbinding met artikel 5.2 Arbobesluit heeft geschonden wordt verworpen. Hoewel niet duidelijk is wat [verzoeker] precies bedoelt met zijn verwijzing naar artikel 5.2 Arbobesluit, dat de werkzaamheden in een fysiek belastende houding moesten worden uitgevoerd is bijvoorbeeld niet aangevoerd, is correct dat de werkzaamheden op hoogte moesten worden uitgevoerd en dat daarbij valgevaar aanwezig was. [verweerder sub 1] is gehouden de verplichtingen uit artikel 3.16 Arbobesluit na te komen. [verzoeker] heeft niet betwist dat, zoals [verweerder sub 1] stelt, de uitzondering van artikel 3.16 lid 4 Arbobesluit in verbinding met artikel 7.23 lid 2 Arbobesluit aan de orde is. Daarmee staat vast dat het gebruik van een ladder in de omstandigheden van het geval gerechtvaardigd was en dat [verweerder sub 1] niet verplicht was om voor deze kortdurende werkzaamheden met een gering risico op valgevaar een steiger of stelling aan te brengen. Als niet betwist staat vast dat [verweerder sub 1] heeft voldaan aan de overige in deze artikelen genoemde zorgvuldigheids- en/of veiligheidsnormen. Dat vanwege het werken op hoogte toezicht door tenminste een tweede werknemer noodzakelijk was volgt niet uit het Arbobesluit. Ook de aard van de werkzaamheden brengt die verplichting niet met zich mee. Het ging immers om eenvoudige en gebruikelijke werkzaamheden, zodat niet valt in te zien dat naast de algemeen geldende zorgvuldigheids- en veiligheidsmaatregelen van artikel 7.23 lid 1 Arbobesluit extra toezicht noodzakelijk was om het ongeval te voorkomen. [verzoeker] heeft ook niet toegelicht hoe hij dit voor zich ziet. Op zitting heeft hij immers ook verklaard dat het allemaal heel snel ging en dat hij niet precies weet hoe het kon gebeuren dat de ladder uitgleed.
5.20.3.
Op zitting heeft [verzoeker] nog betwist dat de door hem tijdens het ongeval gebruikte ladder gekeurd zou zijn. Die stelling wordt als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Gelet op het door [verweerder sub 1] overgelegde inspectierapport 2017 van het klimmateriaal (productie 11 bij het verweerschrift) in combinatie met de bevindingen van de arbeidsinspecteur op 26 maart 2018 (productie 10 bij het verweerschrift) en de bevindingen op 13 juni 2018 van het door de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder sub 1] ingeschakelde expertisebureau (productie 6 van [verzoeker] ) is er geen enkele reden om eraan te twijfelen dat de ladder gekeurd en in orde was. [verzoeker] wordt ook niet gevolgd in het op zitting nog aangevoerde argument dat de rubberen doppen van de ladder versleten of afgevlakt waren. Tegenover de door [verweerder sub 1] overgelegde stukken waaruit volgt dat de ladder in orde was, is de enkele verwijzing naar een als productie 3.c bij het verzoekschrift overgelegde foto onvoldoende om hieraan te twijfelen.
5.20.4.
[verweerder sub 1] stelt dat de vloer als zodanig niet glad was. Die stelling wordt ondersteund door de bevindingen van expertisebureau [A] (productie 6 van [verzoeker] ). Onder het kopje ‘Observaties van de expert’ is hierover het volgende opgemerkt:
‘De vloer van de ruimte is grof maar voorzien van een coating om het schoonmaken te vereenvoudigen. De vloer was zeker niet glad. Ik droeg schoenen met leren zolen en heb geen gladheid ervaren. De medewerker die mij vergezelde droeg werklaarzen met grof profiel en ook hij ervoer geen gladheid. De normaliter gebruikte werkschoenen zijn volgens hem beter bestand tegen gladheid dan de laarzen.’
[verzoeker] heeft hier tegenover niets aangevoerd en ook niet weersproken, zoals op zitting nog door [verweerder sub 1] gesteld, dat de vloer uit grof grind bestaat en aan alle antislipvereisten voldoet. Vastgesteld wordt dat de ondergrond waarop de ladder was geplaatst voldoende veilig was.
5.20.5.
Het op zitting aan [verweerder sub 1] gemaakte verwijt dat de vloer ongepoetst en daardoor glad was wordt verworpen. Zelfs als de vloer op het moment van het ongeval nog niet was schoongemaakt, partijen twisten over dit punt, volgt hieruit nog niet dat de vloer daardoor te glad was om daarop veilig een ladder te kunnen plaatsen voor het uitvoeren van de aan [verzoeker] opgedragen werkzaamheden. [verweerder sub 1] heeft in dat verband immers gesteld dat het ongeval plaatsvond in een hoek van de productieruimte waar niet gewerkt werd. Bovendien werd in de productieruimte geen vers vlees gesneden, zodat volgens haar niet aannemelijk is dat de vloer glad was door vettigheid of (vlees)resten en/of nattigheid. Ook na het ongeval is dit door niemand vastgesteld. [verzoeker] heeft dit alles niet weersproken. Waarom hij desondanks van mening is dat de vloer in ongepoetste staat te glad was is niet door hem toegelicht. Dit betekent dat [verzoeker] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat [verweerder sub 1] op dit punt aan haar zorgplicht heeft voldaan.
5.20.6.
[verzoeker] kon na het ongeval niemand bereiken. Hij was alleen in de ruimte aan het werk en op hulproepen werd niet gereageerd omdat niemand meer aanwezig was. Zijn mobiele telefoon had geen bereik en een noodknop of andere voorziening om alarm te slaan ontbrak. Het verwijt dat hij [verweerder sub 1] hiervan maakt is begrijpelijk, maar rechtvaardigt niet de conclusie dat [verweerder sub 1] haar zorgplicht heeft geschonden. De gestelde omstandigheden lagen niet aan het ongeval ten grondslag en ook is niet gesteld of gebleken dat dit van invloed is geweest op de door [verzoeker] gestelde schade.
5.21.
Uit alles wat hiervoor staat volgt dat [verweerder sub 1] de (veiligheids-)maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar mochten worden verwacht. [verweerder sub 1] is niet aansprakelijk voor de schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval heeft geleden en mogelijk nog lijdt. De door hem gevraagde verklaring voor recht dat [verweerder sub 1] op grond van artikel 7:658 BW voor het ongeval aansprakelijk is wordt afgewezen.
5.22.
Ook is niet komen vast te staan dat [verweerder sub 1] onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld. Uit de specifieke omstandigheden van het geval, zoals hiervoor uiteengezet, blijkt niet dat sprake is van de gestelde gevaarzetting. [verzoeker] heeft in het bijzonder geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de ladder kon wegglijden omdat de vloer niet voldoende stroef was. Ook de op grond van artikel 6:162 BW gevraagde verklaring voor recht wordt afgewezen.
5.23.
Omdat niet is komen vast te staan dat [verweerder sub 1] aansprakelijk is voor de gevolgen van het arbeidsongeval, is er ook geen grond om te bepalen dat zij een voorschot op de gestelde schade aan [verzoeker] moet voldoen. Het daartoe strekkende verzoek wordt afgewezen.
De kosten van het deelgeschil
5.24.
Artikel 289 Rv geldt niet in een deelgeschilprocedure, zodat de door [verweerder sub 1] verzochte proceskostenveroordeling wordt afgewezen (zie artikel 1019aa lid 4 Rv).
5.25.
Wel moeten op grond van artikel 1019aa Rv de kosten van de procedure voor [verzoeker] worden begroot. Dat zijn verzoek wordt afgewezen staat hieraan niet in de weg. Bij die begroting kunnen alleen de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen: het moet redelijk zijn dat de kosten zijn gemaakt en ook de hoogte daarvan moet redelijk zijn.
5.26.
[verweerder sub 1] wordt niet gevolgd in haar stelling dat sprake is van een overbodig deelgeschil, omdat nader bewijs zal moeten worden geleverd. Zoals bij de inhoudelijke beoordeling al uiteengezet, is nadere bewijslevering niet aan de orde.
5.27.
[verzoeker] stelt de kosten van dit deelgeschil op € 11.629,08 exclusief btw en griffierecht. Daarbij is uitgegaan van een tarief van € 265,00 per uur en een totale tijdsinvestering, inclusief het aanwezig zijn bij de zitting, van 43 uur en 53 minuten.
5.28.
[verweerder sub 1] acht het aantal uren dat aan de voorbereiding is besteed buitensporig hoog en wijst erop dat de onderbouwing van het aantal uren te wensen overlaat.
5.29.
De kantonrechter komt gelet op de beperkte complexiteit van dit deelgeschil een totale tijdsinvestering van 12 uur redelijk voor. De kosten worden begroot op € 3.180,00 exclusief btw (€ 3.847,80 inclusief btw) en vermeerderd met het griffierecht. Het meer of anders verzochte wordt afgewezen. ECLI:NL:RBOBR:2022:786
AANSPRAKELIJKHEID WERKGEVER, vallen van hoogte
GHAMS 220222 Dakdekker valt van ladder en stelt, doch kan niet bewijzen, dat hij met beide handen vol de ladder is afgedaald; afwijzing:
in vervolg op:
GHAMS 051021 val van ladder; voorshands bewezen dat aan zorgplicht is voldaan; wn-er mag bewijzen dat hij zijn handen vol had
3
Verdere beoordeling
3.1.
In het tussenarrest is als vaststaand aangenomen dat [geïntimeerde] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden als gevolg van het feit dat hij op 4 juni 2018 op een werk te Middelburg tijdens het afdalen van een ladder is gevallen en daarbij op zijn linkerknie is terechtgekomen, waardoor de grieven 1 tot en met 5 falen.
Ten aanzien van de vraag of [X] aan haar zorgplicht heeft voldaan, is het volgende, overwogen:
“ [geïntimeerde] heeft ter betwisting van het gemotiveerde verweer van [X] dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan aangevoerd dat hij met beide handen vol de ladder is afgedaald. Het hof heeft ter zitting aan de orde gesteld of en zo ja, hoe het mogelijk is om met beide handen vol een ladder af te dalen. Volgens [X] is het onmogelijk om de desbetreffende ladder, die in een hoek van ongeveer 40 graden staat, af te dalen, zonder dat de handen de ladder vasthouden. De handen dienen zich om en om links en rechts te verplaatsen om af te dalen van de ladder, aldus [X] . [geïntimeerde] is op de mondelinge behandeling in hoger beroep niet verschenen, waardoor het hof geen antwoord hierop van hem heeft gekregen. Ook zijn advocaat heeft hierop geen antwoord kunnen geven op grond van informatie die hij van [geïntimeerde] had gekregen. Zijn advocaat heeft ter zitting enkel veronderstellingen (met een paar vingers de trap vasthouden en omhelzen van de ladder door [geïntimeerde] ) geuit. [geïntimeerde] is aldus in de gelegenheid gesteld om de door het hof gewenste inlichtingen te verstrekken en zijn betwisting van het verweer van [X] nader te motiveren, maar hij heeft daaraan niet voldaan. Het hof acht het verweer van [X] dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan daarom voorshands bewezen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is de stelling van [geïntimeerde] dat hij met beide handen vol de ladder is afgedaald ongeloofwaardig, omdat algemeen bekend is dat dat (fysiek) niet of nauwelijks mogelijk is. [geïntimeerde] zal overeenkomstig zijn aanbod in eerste aanleg, in aanmerking genomen de devolutieve werking van het hoger beroep, in de gelegenheid worden gesteld om tegenbewijs te leveren tegen het verweer van [X] dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Nu in dat verweer door [X] ervan uitgegaan wordt dat [geïntimeerde] met lege handen de trap is afgedaald, zal het tegenbewijs zich dienen te richten op de betwisting van [geïntimeerde] van dat verweer inhoudende dat hij met beide handen vol de ladder is afgedaald.
[geïntimeerde] werpt nog op dat [X] geen ongevalsrapportage direct na het ongeval en met betrokkenheid van [geïntimeerde] heeft opgemaakt, maar dat doet aan dit oordeel niet af (HR 15 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9051).”
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenarrest.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in zijn akte, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft geen getuigen die hij kan voorbrengen. Hij heeft bij die akte een dvd met twee filmfragmenten overgelegd, waarop te zien is dat [geïntimeerde] met spullen in beide handen een ladder afdaalt. Voorts zijn drie geprinte beeldfragmenten uit deze video’s als producties bijgevoegd. Hij verzoekt op grond van een en ander te oordelen dat hij in zijn bewijs is geslaagd.
3.3.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] niet het van hem verlangde tegenbewijs heeft geleverd en overweegt daartoe als volgt. Hij brengt niet een of meerdere getuigen voor, die uit eigen waarneming kunnen verklaren over zijn val van de ladder op 4 juni 2018 en met name of hij daarbij zijn handen al dan niet vol had, terwijl volgens zijn eigen verklaring op de comparitie bij de rechtbank toen drie of vier man op het bovenste stuk van de steiger aanwezig waren. Enkel de overgelegde film- en foto-opnamen van een aantal filmfragmenten zijn onvoldoende, reeds omdat niet gesteld of gebleken is dat dezelfde feitelijke situatie als ten tijde van de valpartij nagebootst is bij het maken van de filmopnamen, zoals stand en lengte van de desbetreffende ladder en “opstapplaats” op de desbetreffende steiger.
Dit betekent dat vast is komen te staan dat [X] aan haar zorgplicht heeft voldaan. De grieven 6 tot en met 8 en 12 tot en met 15 slagen dan ook.
3.4.
De slotsom is dat het vonnis, waarvan beroep zal worden vernietigd. De grieven 9 tot en met 11 en 16 tot en met 20 behoeven dan ook geen bespreking meer. De vordering van [geïntimeerde] zal worden afgewezen. Hij zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. ECLI:NL:GHAMS:2022:605