Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 160221 Mitch Hendriquez; veroordeling agent die een nekklem heeft toegepast; wettelijke rente verschuldigd vanaf peildatum kapitalisatie (2)

HR 160221 Mitch Hendriquez; veroordeling agent die een nekklem heeft toegepast; wettelijke rente verschuldigd vanaf peildatum kapitalisatie,

3.5.1
Het hof is ervan uitgegaan dat de verdachte in de gegeven omstandigheden bevoegd was om [slachtoffer] aan te houden en heeft overwogen dat niet reeds op voorhand kan worden gezegd dat de beoogde nekklem een onaanvaardbaar middel was om de aanhouding tot stand te brengen, te vergemakkelijken of te bespoedigen. Met betrekking tot de door de verdachte (gedurende tenminste 75 seconden) toegepaste nekklem heeft het hof onder meer vastgesteld dat een nekklem die tot bloedverwurging leidt binnen enkele seconden het beoogde effect moet hebben, dat de klem niet goed is aangelegd indien dat effect niet optreedt en dat dan het risico dat schade wordt veroorzaakt nadrukkelijk aanwezig is.

3.5.2
Op grond van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte geen beroep toekomt op de strafuitsluitingsgrond van artikel 42 Sr. Aan dat oordeel heeft het hof in de kern ten grondslag gelegd dat de verdachte zijn bevoegdheid om een nekklem toe te passen heeft overschreden door deze krachtige nekklem te lang voort te zetten, waardoor hij in strijd heeft gehandeld met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat oordeel geeft, ook als - met het hof - zou worden aangenomen dat de aanleg van de beoogde nekklem met bloedverwurging in de gegeven omstandigheden niet een onaanvaardbaar middel was om de aanhouding tot stand te brengen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat nog vier agenten bezig waren met het onder controle brengen van [slachtoffer] die tijdens de toepassing van de nekklem op zijn buik lag.

3.6
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

4.
Beoordeling van het tweede cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [benadeelde 7] is voorgesteld

4.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof ten onrechte heeft beslist dat het aan de benadeelde partij [benadeelde 7] toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding in de vorm van gederfd levensonderhoud niet wordt vermeerderd met de wettelijke rente, “nu een deel van deze kosten weliswaar betrekking heeft op het verleden, maar daartegenover staat dat een ander deel van deze kosten ‘vooruit’ moet worden betaald”. In het bijzonder klaagt het cassatiemiddel dat de toekomstige schade is begroot op een gekapitaliseerd bedrag ineens en dat in geval van een dergelijke schadebegroting aanspraak kan worden gemaakt op wettelijke rente vanaf de peildatum van deze kapitalisatie.

4.2
Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 251 tot en met 253. ECLI:NL:HR:2021:211

PHR 241120

Het tweede middel

246. Het tweede middel klaagt dat de afwijzing van het onderdeel van de vordering dat betrekking heeft op de wettelijke rente over het gederfde levensonderhoud blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk dan wel onvoldoende met redenen omkleed is. Ook zou het hof verzuimd hebben een beslissing te nemen op de vordering van de benadeelde partij in zoverre het de wettelijke rente over de proceskosten betreft, dan wel zou de (impliciete) afwijzing van het daarop betrekking hebbende deel van de vordering onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed zijn.

247. In het zich bij de gedingstukken bevindende voegingsformulier staat vermeld dat namens de benadeelde partij [slachtoffer] als materiële schade gederfd levensonderhoud wordt gevorderd. Uit de aan dat formulier gehechte bijlage 1, betreffende een brief van Laumen Expertise B.V., blijkt dat het gevorderde gederfde levensonderhoud deels reeds geleden gederfd levensonderhoud betreft en deels toekomstig gederfd levensonderhoud. De bijlage houdt voor zover relevant in:

‘Het gederfde en nog te derven levensonderhoud is berekend en komt uit op het volgende:

verschenen (van juli 2015 t/m 31-12-2017) € 725

toekomstig (van 1 januari 2018 t/m 31-12-2022) € 1.456

(…)

totaal (van 1 juli 2015 t/m 31-12-2022) € 2.181’

248. Uit het voegingsformulier blijkt dat ook wordt gevorderd ‘de veroordeling van de verdachte in de proceskosten (de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging daaronder begrepen)’ en ‘de wettelijke rente over de hierboven gevorderde schadevergoeding (vanaf de datum dat de schade is ontstaan)’. De vordering van de benadeelde partij is voor zover het de wettelijke rente over gederfd levensonderhoud en de proceskosten betreft niet betwist.

249. Uw Raad heeft in het overzichtsarrest betreffende de benadeelde partij (HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga) voor zover in verband met dit middel van belang het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):

‘Wettelijke rente

2.5
De benadeelde partij kan betaling van de – overeenkomstig de criteria van het Burgerlijk Wetboek te berekenen – wettelijke rente vorderen over het bedrag dat zij aan schade heeft geleden; dit kan op het voegingsformulier (of het bijbehorende schadeonderbouwingsformulier), bij aparte brief of mondeling ter zitting in eerste aanleg. De benadeelde partij moet uitdrukkelijk aanspraak maken op de wettelijke rente; de rechter kan deze rente niet ambtshalve toewijzen. In beginsel is de wettelijke rente ingevolge art. 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden.

Opmerking verdient dat de omstandigheid dat de benadeelde partij niet heeft gevorderd dat de wettelijke rente wordt vergoed, er niet aan in de weg staat dat de rechter bepaalt dat de op de voet van art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichting (schadevergoedingsmaatregel) moet worden vermeerderd met de wettelijke rente.

(…)

Proceskosten

2.7.1
Ingevolge art. 592a Sv dient de rechter in zijn uitspraak tevens te beslissen over de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, welke beslissing ingevolge art. 361, zesde lid, Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen. De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. De begroting van de proceskosten is een feitelijke beslissing die geen motivering behoeft.

2.7.2
De kosten van rechtsbijstand zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv, maar als proceskosten zoals hiervoor bedoeld. Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51f Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het voorgaande brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene schadevergoedingsmaatregel.

2.7.3
Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Bij dat uitgangspunt dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst. In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde 'Salarissen in rolzaken kanton' of 'Liquidatietarief rechtbanken en hoven'. Zo een liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn. Een dergelijke richtlijn leent zich bovendien niet steeds voor directe toepassing op de door de raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van de benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd.

In civiele procedures blijft in geval van een kostenveroordeling ten gunste van een met toevoeging procederende partij de toevoeging buiten beschouwing en plegen de kosten van rechtsbijstand eveneens te worden begroot aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief. Het is vervolgens aan de advocaat van deze partij om deze proceskosten te innen. Op grond van art. 32, derde lid, Besluit vergoedingen rechtsbijstand brengt de Raad voor de Rechtsbijstand de proceskostenvergoeding in mindering op de aan de rechtsbijstandverlener toekomende toevoegingsvergoeding, behoudens het bepaalde in het vijfde lid.

2.7.4
Een niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij op de grond dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, brengt niet zonder meer mee dat de benadeelde partij zelf de kosten moet dragen die zij heeft moeten maken ten behoeve van de voeging in het strafproces. De beslissing om in een zodanig geval – waarbij is bepaald dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen – de verdachte te verwijzen in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, behoeft wel motivering.’

250. Het middel bevat, zo bleek, twee deelklachten. De eerste deelklacht komt op tegen ’s hofs overweging dat ten aanzien van de toegewezen kosten van levensonderhoud geen wettelijke rente wordt toegewezen, ‘nu een deel van deze kosten weliswaar betrekking heeft op het verleden, maar daartegenover staat dat een ander deel van deze kosten "vooruit" moet worden betaald’ (ov. 167).

251. De begroting van nog niet ingetreden schade kan door de rechter geheel of gedeeltelijk worden uitgesteld of na afweging van goede en kwade kansen bij voorbaat geschieden (art. 6:105, eerste lid, BW). De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest (art. 6:119, eerste lid, BW). Dat verzuim treedt zonder ingebrekestelling in wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad (art. 6:83, aanhef en onder b, BW). Uw Raad stelt in de geciteerde overweging uit het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij vast dat de wettelijke rente ingevolge laatstgenoemd artikel in beginsel zonder ingebrekestelling verschuldigd is ‘vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden’. De civiele kamer van Uw Raad heeft beslist dat in het geval de rechter de schade begroot op een gekapitaliseerd bedrag ineens ter zake van toekomstige schade, deze schade geacht moet worden te zijn geleden op de bij deze kapitalisering tot uitgangspunt genomen peildatum.118

252. Het hof heeft in de bestreden overweging het voorgaande miskend. De omstandigheid dat een deel van de schade toekomstige schade betreft, brengt niet mee dat geen schade wordt geleden door vertraging bij de voldoening van de betreffende geldsom.119 Voor zover deze schade in het verleden geleden is, had het hof de wettelijke rente dienen toe te wijzen vanaf het moment waarop de schade is ingetreden. Voor zover het hof de schade ter zake van toekomstige schade heeft begroot op een gekapitaliseerd bedrag ineens, had het de vordering tot vergoeding van wettelijke rente dienen toe te wijzen rekening houdend met de bij de kapitalisering tot uitgangspunt genomen datum.

253. Mede in het licht van de omstandigheid dat de vordering van de benadeelde partij voor zover deze de wettelijke rente over het gederfde levensonderhoud betreft en de daarbij te kiezen peildatum in hoger beroep door of namens de verdachte niet is betwist120, kan Uw Raad de zaak naar het mij voorkomt zelf afdoen.121 De verschenen schade bedraagt over het jaar 2015 € 125,- en over de jaren 2016 en 2017 elk € 300,-. De toekomstige schade van 5 jaren x € 300,- bedraagt, met 1 januari 2018 als kapitalisatiedatum, € 1.456,-. Het hof heeft deze berekening tot uitgangspunt genomen en daarbij een vermindering van 25% toegepast vanwege eigen schuld (ov. 162). De stellers van het middel menen dat het voor de hand had gelegen de wettelijke rente toe te wijzen vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin de schade is geleden, 1 januari 2018 als peildatum te nemen ter zake van toekomstige schade, en bij de kapitalisering met 1,50% rendement en 0,50% inflatie te rekenen. In die benadering, die niet onredelijk voorkomt, ligt het in de rede dat Uw Raad toewijst:

- de wettelijke rente vanaf 1 januari 2016 over een bedrag van € 93,75,-;

- de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017 over een bedrag van € 225,-;

- de wettelijke rente vanaf 1 januari 2018 over een bedrag van € 1317,- (€ 225 + € 1092).

254. De tweede deelklacht houdt in dat het gerechtshof geen beslissing over de vergoeding van de wettelijke rente over de proceskosten heeft genomen, terwijl de benadeelde partij die wettelijke rente wel zou hebben gevorderd.

255. Als gezegd bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest (art. 6:119 BW). Bij een veroordeling in de proceskosten gaat het niet om een veroordeling tot betaling van schadevergoeding maar om een zelfstandige verbintenis tot betaling van een geldsom.122 Dat brengt mee dat in beginsel ook wettelijke rente kan worden gevorderd wegens vertraging in de voldoening van proceskosten.123 Aanvaard is voorts dat de rechter een partij op voorhand kan veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de proceskosten als zij de proceskosten niet binnen een bepaalde termijn na dagtekening van het vonnis heeft voldaan.124 De stellers van het middel zien evenwel over het hoofd dat de in het schadeformulier vermelde vordering van de wettelijke rente enkel de schadevergoeding en niet de proceskosten van de benadeelde partij betreft.125 De tweede deelklacht faalt.

256. Het tweede middel slaagt. ECLI:NL:PHR:2020:1106