RBMNE 280525 val dierenartsassistente bij onderzoek paard; regres kliniek op bezitter slaagt niet; kliniek exclusief aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
RBMNE 280525 val dierenartsassistente bij onderzoek paard; regres kliniek op bezitter slaagt niet; kliniek exclusief aansprakelijk
2De kern van de zaak
2.1.
[gedaagde] is eigenaar van haar paard [naam] (hierna: het paard). Op 8 november 2016 heeft het Diergeneeskundig Centrum Noord-Nederland in Emmeloord (hierna: het Diergeneeskundig Centrum) een echografisch onderzoek van de benen van het paard uit willen voeren. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op de locatie van het Diergeneeskundig Centrum. De behandelend dierenarts was [A] (hierna: de dierenarts).
2.2.
Na instructie van de dierenarts heeft de dierenartsassistente [B] (hierna: [B] ) het paard gereed gemaakt voor het uitvoeren van de echo. Hiervoor moesten de benen van het paard gewassen en geschoren worden. Ook moest er een gel op de benen van het paard worden aangebracht. Het paard is twee keer gesedeerd tijdens deze voorbereiding op de echo.
2.3.
[B] is tijdens de voorbereiding op de echo gevallen en heeft schedelhersenletsel en een hersenschudding opgelopen. Zij is daardoor blijvend arbeidsongeschikt geraakt.
2.4.
Achmea is de aansprakelijkheidsverzekeraar van het Diergeneeskundig Centrum en heeft aansprakelijkheid tegenover [B] erkend op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst heeft Achmea € 476.000,00 aan schadevergoeding aan [B] betaald en € 38.228,79 aan buitengerechtelijke kosten en verschotten aan de belangenbehartiger van [B] . Achmea is op grond van artikel 7:962 BW gesubrogeerd in de rechten van het Diergeneeskundig Centrum.
2.5.
Achmea heeft [gedaagde] aansprakelijk en schadeplichtig gesteld. Univé, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde] , heeft namens [gedaagde] aansprakelijkheid afgewezen.
3Het geschil
3.1.
Achmea vordert - samengevat - een verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk en schadeplichtig is voor de schade die [B] heeft geleden en nog lijdt door het ongeval op 8 november 2016.1 Achmea vordert daarnaast dat [gedaagde] wordt veroordeeld om € 476.000,00 aan letselschade en € 38.228,79 aan buitengerechtelijke kosten (in totaal € 514.228,79) aan Achmea te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de diverse betalingen waaruit het totaalbedrag is opgebouwd. Ten slotte vordert Achmea de betaling van de buitengerechtelijke kosten en proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit alles bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Zij concludeert dat Achmea - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - niet-ontvankelijk moet worden verklaard of dat de vorderingen van Achmea moeten worden afgewezen, met veroordeling van Achmea in de proces- en nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente.
4De beoordeling
4.1.
Achmea en [gedaagde] twisten in deze procedure over de volgende vragen:
-
Is het paard de oorzaak van het letsel van [B] ?
-
Is artikel 6:179 BW van toepassing en strekt de norm van artikel 6:179 BW ter bescherming van het Diergeneeskundig Centrum en daarmee van Achmea?
-
Werd het paard in de uitoefening van het bedrijf van het Diergeneeskundig Centrum gebruikt in de zin van artikel 6:181 BW?
-
Moet de schadevergoeding worden verminderd vanwege eigen schuld of een hoofdelijke bijdrageverplichting van [B] en/of het Diergeneeskundig Centrum?
4.2.
De rechtbank kan op basis van de beschikbare gegevens vooralsnog niet vaststellen of het letsel van [B] is ontstaan ten gevolge van een trap of knietje van het paard. Het staat vast dat niemand precies heeft gezien wat er is gebeurd. De verklaringen van de betrokken personen zijn niet eenduidig over de oorzaak van de val en ook de medisch adviseurs van Achmea en Univé zijn het niet met elkaar eens over de mogelijke oorzaken van het letsel van [B] . Partijen zijn het er wel over eens dat het letsel is ontstaan toen [B] bijna klaar was met de voorbereiding van het vierde been van het paard.
4.3.
De rechtbank komt echter niet toe aan een bewijsopdracht over de oorzaak van het letsel van [B] , dat komt door het volgende.
4.4.
De vraag die partijen ook verdeeld houdt, is of de feiten en omstandigheden in deze zaak ertoe leiden dat de behandeling van het paard in het Diergeneeskundig Centrum als gebruik in de uitoefening van een bedrijf door het Diergeneeskundig Centrum moet worden gekwalificeerd (artikel 6:181 BW). Is dat het geval, dan zou het Diergeneeskundig Centrum als bedrijfsmatig gebruiker exclusief aansprakelijk zijn voor letsel ontstaan door het paard. Dit heeft tot gevolg dat [gedaagde] niet meer als bezitter van het paard op grond van artikel 6:179 BW kan worden aangesproken voor de schade.2 Ook is dan niet meer relevant of [B] of het Diergeneeskundig Centrum eigen schuld heeft of dat zij hoofdelijk moeten bijdragen aan het vergoeden van de schade. De toepasselijkheid van artikel 6:181 BW leidt er dus toe dat de vordering van Achmea op [gedaagde] niet kan worden toegewezen, ook niet als vast zou worden gesteld dat het paard de oorzaak van de schade is. De rechtbank zal hierna daarom allereerst beoordelen in hoeverre artikel 6:181 BW van toepassing is.
4.5.
De Hoge Raad heeft overwogen dat verlegging van de aansprakelijkheid naar de bedrijfsmatig gebruiker op grond van artikel 6:181 BW op meerdere gedachten berust. Enerzijds is de gedachte dat de benadeelde gemakkelijk de aansprakelijke persoon moet kunnen opsporen. Anderzijds is de gedachte dat de bedrijfsmatig gebruiker aansprakelijk is vanwege de eenheid van de onderneming, de omstandigheid dat bedrijfsmatige activiteiten als uitgangspunt zijn gericht op het krijgen van profijt en het feit dat van een bedrijf kan worden gevergd dat het zijn bedrijfsrisico als één risico verzekert. De Hoge Raad heeft hierbij verder overwogen dat niet van belang is of degene die het bedrijf uitoefent bezitter of houder van het dier is. Ook is niet relevant of het doel waarvoor het dier wordt gebruikt inmiddels is bereikt en of het dier kortstondig of duurzaam in het bedrijf wordt gebruikt. Ten slotte is ook niet relevant of de bedrijfsmatige gebruiker wel of niet de (uiteindelijke) vruchten plukt van het dier; het gebruik hoeft niet voor het eigen nut te zijn.3
4.6.
Naast deze overwegingen is de grondgedachte achter risicoaansprakelijkheden voor de uitleg en toepassing van artikel 6:181 BW van belang, zoals ook in het arrest van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 april 2022 is overwogen.4 Deze grondgedachte is dat de billijkheid meebrengt dat degene die bezitter of bedrijfsmatig gebruiker is van een dier dat een verhoogd gevaar oplevert, aansprakelijk hoort te zijn als dit gevaar zich daadwerkelijk verwezenlijkt. Dit is een tegenhanger van het profijt dat met het bezit of gebruik van het dier te behalen valt. Daarbij is mede van belang dat - in het bijzonder als het om de uitoefening van een bedrijf gaat - de kosten die aan de verwezenlijking van de risico’s door het verhoogde gevaar zijn verbonden, tot uiting komen in de kosten van wat het bedrijf produceert. Dat zal in de hand werken dat die kosten zichtbaar worden en dat de oorzaken van deze kosten zoveel mogelijk weggenomen zullen worden. Bij dit alles komt dat het hier gaat om risico’s die zich in beginsel door degenen op wie de aansprakelijkheid rust, laten beïnvloeden, omdat mag worden verwacht dat de daarvoor nodige informatie bij hen aanwezig is of door hen zal kunnen worden verkregen.5
4.7.
Voor het toetsingskader van artikel 6:181 BW is al met al van belang wie zeggenschap heeft over het dier en in de beste positie verkeert de risico’s van het dier te beïnvloeden en voorzorgsmaatregelen te treffen.
4.8.
Of in dit concrete geval de risicoaansprakelijkheid van de bezitter overgaat op degene die het dier in de uitoefening van zijn bedrijf gebruikt, hangt af van alle omstandigheden van het geval. Bij die afweging spelen de hiervoor genoemde gedachten bij artikel 6:181 BW en de risicoaansprakelijkheden in het algemeen een rol.
4.9.
Als regel zal de bezitter van een dier, die in principe de zeggenschap over het dier heeft, het beste in staat zijn om voorzorgsmaatregelen te treffen tegen het gevaar in verband met de onberekenbare krachten die de eigen energie van het dier oplevert. In dit concrete geval kenmerkt de situatie zich echter door de omstandigheid dat de risico’s die gepaard gaan met de behandeling van het paard zich binnen de invloedssfeer van het Diergeneeskundig Centrum bevonden. Dat oordeel legt de rechtbank hierna uit. [gedaagde] is bij aankomst naar de behandelruimte verwezen, waar zij met het paard heeft gewacht op [B] en de dierenarts. [gedaagde] was vervolgens tijdens de behandeling aanwezig, maar er is niet gebleken dat zij zeggenschap had over of invloed had op de wijze waarop de behandeling werd uitgevoerd. Zij bepaalde tijdens de behandeling niet wie welke handelingen uitvoerde en welke (voorzorgs)maatregelen werden getroffen om eventuele risico’s te beperken. Ook had zij geen invloed op de werkomstandigheden waaronder [B] werkte. [gedaagde] heeft verder onbetwist gesteld dat zij de instructies van het Diergeneeskundig Centrum heeft opgevolgd en dat het paard ten tijde van het voorval twee keer was gesedeerd. [gedaagde] heeft enkel het paard aan de voorkant bij het hoofd ondersteund om te blijven staan door het halster vast te houden, waarin het paard met zijn hoofd naar beneden hing. Dat [gedaagde] tijdens de behandeling de controle had omdat zij aanwezig was en het paard vasthield, zoals Achmea betoogt, is gelet op het voorgaande niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder deze omstandigheden niet gezegd worden dat het paard zich nog binnen de invloedssfeer van [gedaagde] bevond. Juist het Diergeneeskundig Centrum heeft de deskundigheid - in tegenstelling tot [gedaagde] - om tijdens de behandeling de risico’s in te schatten en eventuele maatregelen te treffen om de risico’s te beperken. De aan- of afwezigheid van [gedaagde] als bezitter tijdens de behandeling, is dus niet doorslaggevend - anders dan Achmea betoogt - voor de vraag binnen wiens invloedssfeer de risico’s van het dier zich bevinden.
4.10.
Achmea heeft in dit kader nog aangevoerd dat het Diergeneeskundig Centrum wenst dat de eigenaar van het paard aanwezig is bij de behandeling en het paard vasthoudt, omdat de eigenaar het paard het beste kent en het paard daardoor rustiger is. Dat maakt echter niet dat de invloed op de behandeling en de zeggenschap over eventuele voorzorgsmaatregelen bij [gedaagde] rustte. Het paard was bovendien ten tijde van het voorval al twee keer gesedeerd, zodat niet is gebleken dat het paard op dat moment nog rustiger werd door de aanwezigheid of het handelen van [gedaagde] . Ook is niet gebleken dat [gedaagde] op dit punt van de behandeling - het punt waarop het letsel is ontstaan - invloed of zeggenschap over het paard. De behandeling was toen al enige tijd bezig en [B] was met het vierde en laatste been van het paard bezig.
4.11.
Achmea heeft nog aangevoerd dat [gedaagde] haar paard niet voor langere tijd naar het Diergeneeskundig Centrum bracht, anders dan in de vergelijkbare situatie waarover het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden6 oordeelde. De Hoge Raad heeft echter overwogen dat artikel 6:181 BW ook van toepassing is bij kortstondig gebruik van het paard: het hoeft niet om duurzaam gebruik te gaan.7 De duur dat het paard bij het Diergeneeskundig Centrum was ten behoeve van de behandeling, is dan ook niet relevant voor de beoordeling.
4.12.
De gedachten die de Hoge Raad ten grondslag legt aan de aansprakelijkheid van de bedrijfsmatig gebruiker en de grondgedachte achter de risicoaansprakelijkheden gelet op de parlementaire geschiedenis, wijzen in dit geval ook op aansprakelijkheid van het Diergeneeskundig Centrum. Het Diergeneeskundig Centrum voert behandelingen uit als onderdeel van haar bedrijf. Zij heeft daar zelf mede profijt van, in de vorm van betaling voor de behandeling door [gedaagde] . Het Diergeneeskundig Centrum kan zich bovendien verzekeren voor de risico’s die verbonden zijn aan de behandeling van dieren of maatregelen treffen om die risico’s te voorkomen, en zij kan een eventuele premie of kosten van die maatregelen doorbelasten in de prijs aan haar klanten. Ook deze omstandigheden rechtvaardigen dat het Diergeneeskundig Centrum als bedrijfsmatig gebruiker het risico draagt en in dit concrete geval aansprakelijk is.
4.13.
Gelet op al het voorgaande kwalificeert het Diergeneeskundig Centrum in dit geval als bedrijfsmatige gebruiker van het paard. Zij is daarom op grond van artikel 6:181 BW exclusief aansprakelijk voor de eventueel door het paard aangebrachte schade. Het Diergeneeskundig Centrum - en daarmee Achmea als gesubrogeerde verzekeraar van het Diergeneeskundig Centrum - kan de schade daarom niet verhalen op [gedaagde] op grond van artikel 6:179 BW, zodat de vorderingen van Achmea worden afgewezen.
4.14.
De overige stellingen van partijen, waaronder de vraag of het letsel daadwerkelijk is ontstaan als gevolg van een trap of knietje van het paard, hoeven gelet op dit oordeel niet meer beoordeeld te worden.
1In de vordering staat 8 augustus 2016 maar de rechtbank begrijpt dat 8 november 2016 is bedoeld.
2Hoge Raad 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1475.
3Idem.
4Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3241, r.o. 3.9. en verder.
5Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 202, nr. 6, pagina 2 en 3.
6Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3241.
7Hoge Raad 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1475.
Rechtbank Midden-Nederland 28 mei 2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:2738