GHARL 250723 Directeur schoonmaakbedrijf loopt letsel op tijdens schoonmaken machine in pluimveebedrijf; valt ook volgens hof onder 7:658 lid 4 BW
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 250723 Directeur schoonmaakbedrijf loopt letsel op tijdens schoonmaken machine in pluimveebedrijf; valt ook volgens hof onder 7:658 lid 4 BW
In vervolg op
RBMNE 280721 Directeur schoonmaakbedrijf loopt letsel op tijdens schoonmaken machine pluimvee-bedrijf; valt onder 7:658 lid 4 BW
- verzoek om na beslissing comparitie te gelasten afgewezen; partijen dienen de zaak buiten rechte weer ter hand te nemen
2De kern van de zaak
2.1.
[geïntimeerde] is eigenaar van een schoonmaakbedrijf. Hij heeft bij werkzaamheden in de vleeswerkingsfabriek van [appellant1] letsel opgelopen waarvoor hij [appellant1] aansprakelijk heeft gesteld. In dit stadium van de procedure gaat het uitsluitend om de vraag of [geïntimeerde] , als niet-werknemer van [appellant1] , een beroep kan doen op artikel 7:658 lid 4 BW. Deze bepaling verklaart de voor werknemers gunstige regeling van de aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen van toepassing op met werknemers gelijk te stellen personen.
2.2.
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter in een zogenaamde deelgeschilprocedure gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat hij - voor de bij [appellant1] verrichte werkzaamheden - binnen de reikwijdte van artikel 7:658 lid 4 BW valt. De kantonrechter heeft deze verklaring gegeven. (geen publicatie bekend, red. LSA LM)
2.3.
In de bodemprocedure die [appellant1] en NN vervolgens zijn begonnen hebben zij verlof gevraagd en gekregen om tegen dat oordeel van de kantonrechter tussentijds in hoger beroep te gaan. De bedoeling van dit tussentijds hoger beroep is dat de toegewezen verklaring voor recht alsnog worden afgewezen, of dat het hof zal verklaren dat artikel 7:658 lid 4 BW niet van toepassing is op het ongeval van [geïntimeerde] .
3Het oordeel van het hof
De beslissing
3.1.
Het hof is net als de kantonrechter van oordeel dat [geïntimeerde] een beroep kan doen op artikel 7:658 lid 4 BW. Dat oordeel wordt hieronder gemotiveerd.
De feiten
3.2.
De feiten waarvan in hoger beroep kan worden uitgegaan zijn, samengevat, de volgende.
-
[appellant1] houdt zich binnen haar onderneming onder meer bezig met het verwerken van pluimvee tot vleesproducten. De schoonmaak van de daarbij gebruikte werkruimtes en machines had [appellant1] uitbesteed aan schoonmaakbedrijf BDA. [geïntimeerde] is directeur-grootaandeelhouder van BDA. BDA werkte (vrijwel) dagelijks in de avonduren met ongeveer vijf medewerkers bij [appellant1] , haar grootste opdrachtgever. Waar nodig werkte [geïntimeerde] zelf mee.
-
Op 15 mei 2017 is [geïntimeerde] op de werkvloer van [appellant1] een ongeval overkomen. Daarbij heeft [geïntimeerde] letsel opgelopen (een snijwond en een fractuur), waarna enkele dagen later zijn linker onderarm is afgezet.
-
Voor de schade die hij hierdoor lijdt, heeft [geïntimeerde] [appellant1] aansprakelijk gesteld. [appellant1] en haar verzekeraar NN hebben de aansprakelijkheid betwist. BDA en [geïntimeerde] zelf waren niet verzekerd tegen aansprakelijkheid en/of arbeidsongeschiktheid.
De regeling van artikel 7:658 lid 4 BW
3.3.
Artikel 7:658 lid 4 BW, de bepaling waarom het in deze zaak gaat, houdt in dat hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 van het artikel aansprakelijk is voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Die leden 1 tot en met 3 gaan over de zorgplicht van de werkgever voor de (veilige) arbeidsomstandigheden van zijn werknemers en regelen de aansprakelijkheid van de werkgever ingeval de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Is dat laatste door de werknemer voldoende aannemelijk gemaakt, dan is de werkgever aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat hij zijn zorgverplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Deze regeling, die van dwingend recht is, biedt de werknemer geen absolute waarborg maar in de praktijk – door de voor de werknemer gunstige bewijslastverdeling – wel een zeer sterke bescherming tegen arbeidsongevallen en andere schade tijdens de werkzaamheden.
3.4.
Met het vierde lid heeft de wetgever een bepaling toegevoegd die ertoe strekt bescherming te bieden aan personen die zich, wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden. Dit brengt mee dat art. 7:658 lid 4 BW zich voor toepassing leent indien de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij die werkzaamheden verricht. Of dit het geval is, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald moeten worden, waarbij onder meer van belang zijn de feitelijke verhouding tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden, alsmede de mate waarin de "werkgever", al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verricht en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico's1.
De toedracht van het ongeval
3.5.
[appellant1] en NN voeren aan dat de kantonrechter geen juiste feitelijke grondslag heeft gehanteerd, omdat niet vaststaat dat [geïntimeerde] het letsel heeft opgelopen bij het schoonmaken van de kipfileermachine. Er is volgens [appellant1] en NN eerst meer duidelijkheid nodig over de toedracht van het ongeval, omdat anders niet aan toepassing van artikel 7:658 lid 4 BW kan worden toegekomen. Het hof deelt deze opvatting niet.
3.6.
Volgens [geïntimeerde] is het ongeval hem bij een van de machines in de productiehal overkomen. Kort gezegd zou bij het schoonmaken van een zogenaamde afblaaspot van de kipfileermachine, ondanks het instellen van de schoonmaakstand, een schuif zijn dichtgegaan waardoor de arm van [geïntimeerde] bekneld is geraakt. [appellant1] betwist niet dat [geïntimeerde] in haar productiehal gewond is geraakt, maar bestrijdt wel zeer concreet en gemotiveerd dat het kan zijn gegaan zoals [geïntimeerde] stelt. [geïntimeerde] is in dit geding op dit verweer nog niet voldoende ingegaan. Gelet op:
-de plaats van het ongeval (vaststaat dat [geïntimeerde] bloedend uit de productiehal kwam, dat hij daar alleen schoonmaakte en dat in de hal verschillende potentieel gevaarlijke machines stonden),
-de aard van het letsel (niet alleen een snijwond, maar ook een fractuur met latere amputatie van de gehele onderarm),
-het gegeven dat er een noodstop van de kipfileermachine is bediend (zij het volgens [appellant1] niet die bij de afblaaspot),
ligt het naar het oordeel van het hof echter zozeer voor de hand dat [geïntimeerde] zich op enigerlei wijze aan een machine heeft verwond, dat daarvan in dit stadium kan worden uitgegaan. [appellant1] en NN hebben dit deel van de stellingen van [geïntimeerde] niet of onvoldoende betwist en zij hebben zelf, ook daarnaar gevraagd op de zitting van het hof, geen begin van een alternatief scenario of andere verklaring kunnen geven: zij suggereren slechts dat [geïntimeerde] onvoorzichtig is geweest.
3.7.
Daarmee staat voldoende vast dat het ongeval verband houdt met werkomstandigheden waarvoor [appellant1] (mede) verantwoordelijk is (zie ook hierna). Meer duidelijkheid over de toedracht is voor toepassing van artikel 7:658 lid 4 BW niet nodig. De vaststelling en verdere beoordeling van die toedracht dienen, aan de hand van de bewijsregels die in het tweede lid liggen besloten, plaats te vinden in een andere (bodem)procedure.
[geïntimeerde] was voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk van [appellant1]
3.8.
Het gegeven dat [geïntimeerde] niet alleen geen dienstverband had met [appellant1] , maar zelf ook ondernemer en werkgever was en in die hoedanigheid zeggenschap had over de door hem bij [appellant1] ingezette werknemers en profijt had van hun activiteit, betekent, anders dan [appellant1] en NN menen, nog niet dat het artikel alleen al daarom niet kan worden toegepast. Dat gegeven sluit namelijk niet uit dat [geïntimeerde] bij de werkzaamheden die hij als meewerkend voorman op een van de locaties van [appellant1] verrichte, voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk kan zijn geweest van [appellant1] . Of dat hier het geval is geweest, zal aan de hand van alle relevante omstandigheden, waaronder ook de positie en de bevoegdheden van [geïntimeerde] , moeten worden beoordeeld.
3.9.
De positie van [geïntimeerde] was in dit geval dat hij een behoorlijke mate van zeggenschap had over de wijze waarop de werkzaamheden, ook die aan de machines, werden uitgevoerd. [geïntimeerde] had met het schoonmaken van die machines ruime ervaring en hij kreeg van [appellant1] kennelijk de nodige vrijheid om die werkzaamheden in te richten. Omdat het werk na sluitingstijd werd uitgevoerd was daarbij doorgaans ook geen personeel van [appellant1] aanwezig. Waar het gaat om de veiligheidsmaatregelen is van belang dat voor de schoonmaakwerkzaamheden bij [appellant1] een risico-inventarisatie en evaluatieplan was opgesteld waarbij [geïntimeerde] nauw was betrokken. Hoe nauw is tussen partijen in geschil, maar bij de beoordeling zal het hof er bij wijze van veronderstelling van uitgaan dat [geïntimeerde] de auteur en [appellant1] hooguit controleur van dat plan is geweest. In dat opzicht had BDA/ [geïntimeerde] dan ook een zekere invloed op de werkomstandigheden, waaronder de omgang met machines, en de daarmee verband houdende veiligheidsrisico’s.
3.10.
Hier staat echter tegenover dat de veiligheid van [geïntimeerde] net als die van zijn personeel in hoge mate werd bepaald door de deugdelijkheid van de schoon te maken machines, meer in het bijzonder ook van de in die machines aangebrachte veiligheidsmechanismen. Voor die machines - de keuze, de aanschaf en het onderhoud ervan - was alleen [appellant1] verantwoordelijk. Dat [geïntimeerde] af en toe (onderhouds)gebreken signaleerde en doorgaf aan [appellant1] vermindert die verantwoordelijkheid en afhankelijkheid niet of niet wezenlijk. Wat dat betreft had [appellant1] feitelijk een grote invloed op de werkomstandigheden van [geïntimeerde] en de veiligheid ervan. Daarbij komt dat [appellant1] in de praktijk wel degelijk toezicht hield op niet alleen het resultaat en de hygiëne, maar ook de veiligheid van het werkproces bij de schoonmaak. Zij gaf daarbij ook veiligheidsvoorschriften, zoals de regel dat de schoonwerkzaamheden nooit door één persoon mochten worden gedaan en de regel dat er op iedere locatie altijd een BHV-er aanwezig moest zijn. Dat [appellant1] toezag op deze door haar zelf opgestelde veiligheidsregels, ook ten opzichte van [geïntimeerde] , blijkt duidelijk uit de door laatstgenoemde overgelegde e-mailberichten.
Artikel 7:658 lid 4 BW is van toepassing op (het ongeval van) [geïntimeerde]
3.11.
Al met al is de conclusie gerechtvaardigd dat [geïntimeerde] bij de werkzaamheden die hij (naar [appellant1] ook wist) zelf uitvoerde, (in elk geval) waar het gaat om het werk aan en bij de (potentieel) gevaarlijke machines, voor de zorg voor zijn veiligheid zodanig afhankelijk was van [appellant1] dat hem de bescherming toekomt die de wetgever met artikel 7:658 lid 4 BW beoogde te bieden. Zijn vordering dient daarom (eerst) aan de hand van de overige leden van dat artikel te worden beoordeeld. Niet juist is de stelling van [appellant1] en NN dat [geïntimeerde] , ook wanneer van de door hem gestelde toedracht wordt uitgegaan, voor het verhaal van zijn schade is aangewezen op uitsluitend de bepalingen van artikel 6:173 BW (risicoaansprakelijkheid voor gebrekkige roerende zaken) en artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad).
3.12.
Aan het door [appellant1] en NN gedane aanbod om bewijs te leveren gaat het hof voorbij. Omdat [appellant1] en NN niet of onvoldoende hebben betwist dat [geïntimeerde] zich bij het werken aan een machine van [appellant1] heeft verwond, is er geen reden om hun de gelegenheid te geven op dit punt tegenbewijs te leveren. Ook op andere punten is (tegen)bewijslevering in deze deelgeschilprocedure niet aan de orde.
De conclusie
3.13.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en kan de eis in de memorie van grieven niet worden toegewezen. Het hof zal de beschikking van de kantonrechter bekrachtigen en de zaak terugwijzen naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing.
3.14.
Omdat [appellant1] en NN in het ongelijk worden gesteld, zal het hof hen (op de voet van artikel 237 Rv2) tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente over die nakosten. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening3.
3.15.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van (of beide) partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad). ECLI:NL:GHARL:2023:6290
1HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616 (Davelaar/AllSpan).
2HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689.
3HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.