CRvB 270923 Chroom-6; geen in aard en ernst zo voor de hand liggende nadelige gevolgen; aantasting in de persoon dient geconcretiseerd en onderbouwd te worden
CRvB 270923 Chroom-6; geen in aard en ernst zo voor de hand liggende nadelige gevolgen; aantasting in de persoon dient geconcretiseerd en onderbouwd te worden
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
In de periode 1984 tot en met 2006 waren in Nederland vijf NAVO-materieellocaties in gebruik. Op deze zogenoemde POMS-locaties (POMS: Prepositioned Organizational Materiel Storage) verrichtten medewerkers van Defensie onderhoudswerkzaamheden aan NAVO-materieel. Op deze locaties heeft blootstelling aan chroom-6 plaatsgevonden. De mate waarin de medewerkers in contact kwamen met chroom-6 verschilde per functie. Deze zijn in bijlage 1 van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie (Regeling)1 onderverdeeld in groepen 1 tot en met 3. Groep 1 betreft functies met mogelijk directe blootstelling (met onder meer de functies technician, meewerkend voorman en spuiter/straler). Groep 2 bevat functies met aannemelijke achtergrondblootstelling (met onder meer de functies installation technician, magazijnbediende en bewaker) en groep 3 betreft functies met mogelijk incidentele blootstelling.
1.2.
Betrokkene was in de periode 1984 tot en met 2001 werkzaam op de POMS-locatie Vriezenveen als magazijnmeester, spuiter en beveiliger.
1.3.
Appellante sub 2 was in de periode 1985 tot en met 1995 werkzaam op de POMS-locatie Coevorden als beveiliger.
1.4.
Appellant sub 3 was in de periode 1985 tot en met 1999 werkzaam op de POMS-locaties Ter Apel, Coevorden en Vriezenveen als supervisor preservering.
1.5.
Appellant sub 4 was in de periode 1985 tot en met 1995 werkzaam op de POMS-locatie Coevorden als preserveerder, straler en spuiter.
1.6.
Betrokkene en appellanten sub 2, 3 en 4 (hierna gezamenlijk als appellanten aangeduid) hebben begin 2018 de staatssecretaris verzocht om vergoeding van immateriële schade in de vorm van een voorschot op schadevergoeding tot een (nadien gewijzigd) bedrag van € 2.500,-. De staatssecretaris heeft bij brief van 26 juli 2018 aan appellanten het voornemen kenbaar gemaakt het verzoek af te wijzen. Op dit voornemen hebben appellanten een reactie gegeven. Met het besluit van 13 maart 2020 heeft de staatssecretaris de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
1.7.
Met het bestreden besluit heeft de staatsecretaris de daartegen ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Daaraan heeft de staatssecretaris onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Op zichzelf geldt dat (oud-)medewerkers van Defensie op de POMS-locaties zijn blootgesteld aan chroom-6. Erkend wordt dat Defensie is tekortgeschoten in de zorg voor een veilige werkplek en destijds niet heeft voldaan aan haar zorgplicht als werkgever. Deze erkenning van schending van de zorgplicht moet echter worden onderscheiden van erkenning van aansprakelijkheid in individuele gevallen. Daarvoor is vereist dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de blootstelling aan chroom-6 en het ontstaan van een aandoening die volgens onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) kan zijn veroorzaakt door chroom-6. In het geval van appellanten is daarvan volgens de staatssecretaris geen sprake. Daarnaast hebben appellanten volgens de staatssecretaris niet gesteld en evenmin aangetoond dat sprake was van geestelijk letsel. Ook de ernst en aard van de gestelde angstklachten zijn niet onderbouwd. Verder staat niet vast dat in dit geval sprake is van een schending van fundamentele rechten die tot aansprakelijkheid van Defensie leidt, zodat ook niet kan worden gezegd dat de bijzondere aard en ernst van de angstklachten zo voor de hand liggen dat een persoonsaantasting in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) op voorhand kan worden aangenomen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft daarmee dat besluit in stand gelaten. Hierbij heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat de staatssecretaris heeft erkend dat hij de op hem rustende zorgplicht jegens (oud-)defensiemedewerkers die op de POMS-locaties hebben gewerkt, heeft geschonden. De rechtbank is van oordeel dat hieruit ook volgt dat de staatssecretaris zijn zorgplicht jegens appellanten heeft geschonden. Zij zijn ergens in de periode 1984 tot en met 2006 werkzaam geweest op genoemde POMS locaties in functies behorende tot blootstellingsgroep 1 en 2 met een mogelijk directe blootstelling en een aannemelijke achtergrondblootstelling. Verder leidt de rechtbank uit de rechtspraak van de Hoge Raad2 af dat ook bij een vordering van schade in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW uitgangspunt is dat concrete schade, zoals bijvoorbeeld geestelijk letsel of een angststoornis, moet worden gesteld en onderbouwd. Ook als de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in die bepaling bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is, zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon in beginsel met concrete gegevens moeten onderbouwen. Die onderbouwing kan alleen dan achterwege blijven als de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De enkele schending van een fundamenteel recht is daartoe niet voldoende. De relevante nadelige gevolgen van die normschending kunnen volgens de rechtbank, gelet op de omstandigheden van het geval, zodanig voor de hand liggen, dat persoonsschade kan worden aangenomen. Gelet op het uitzonderingskarakter van deze norm mag dit niet te snel worden aangenomen. De rechtbank merkt daarbij op dat zij goed begrijpt dat appellanten grote zorgen hebben gehad om hun gezondheid en ook stress en boosheid hebben ervaren als gevolg van het handelen van de staatssecretaris. De rechtbank vindt echter dat appellanten, willen zij aanspraak maken op vergoeding van persoonsschade, die schade nader hadden moeten concretiseren en onderbouwen. De enkele eigen verklaring is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om het verzoek om schadevergoeding af te wijzen, in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan appellanten geen vergoeding van schade wegens aantasting in de persoon toekomt zonder nadere concretisering en onderbouwing van deze schade. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Het gaat in deze zaken in essentie om de uitleg en toepassing van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW over de vergoeding van immateriële schade. Die bepaling past de bestuursrechter overeenkomstig toe. In deze bepaling wordt wat betreft de oorzaak van immateriële schade onderscheid gemaakt tussen drie categorieën: 1) lichamelijk letsel, 2) schending van de eer of goede naam en 3) het op andere wijze in de persoon zijn aangetast. Onder deze laatste categorie valt geestelijk letsel. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van aantasting in de persoon op andere wijze sprake is; dan is niet vereist dat sprake is van geestelijk letsel in strikte zin. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Volgens de huidige rechtspraak is hierbij de enkele schending van een fundamenteel recht echter onvoldoende reden voor schadevergoeding.3
4.2.
Niet in geschil is dat bij appellanten geen sprake is van geestelijk letsel.
4.3.
Op de zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellanten desgevraagd verklaard dat het appellanten er in deze (proef)procedure enkel en alleen om gaat van de Raad een antwoord te krijgen op de principiële vraag of in dit geval sprake is van ‘de uitzondering op de uitzondering’ onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad in voetnoot 2. Daarmee is de rechtsstrijd in dit hoger beroep beperkt tot de vraag of appellanten zonder enige concretisering of onderbouwing van de door hen gestelde ‘sterke gevoelens van onbehagen en voortdurende angst voor een (ernstige) ziekte’ en ‘gederfde levensvreugde’ aanspraak maken op een vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon. Volgens dit arrest van de Hoge Raad kan die concretisering of onderbouwing immers achterwege blijven als de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
4.4.
In een arrest4 over de aardbevingsschade heeft de Hoge Raad dit criterium herhaald, nadat hij eerst heeft overwogen dat de omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze, zich niet ‘min of meer forfaitair’ laat vaststellen, nu dat niet verenigbaar is met het hoogst persoonlijke karakter van de vordering tot vergoeding van deze schade.
4.5.
De Raad komt, toetsende aan de maatstaven van de in 4.3 en 4.4 genoemde rechtspraak van de Hoge Raad over immateriële schade wegens een aantasting in de persoon op andere wijze, tot het volgende oordeel. De Raad beantwoordt de vraag of in dit geval een concretisering of onderbouwing van de angstklachten achterwege kan blijven ontkennend. Weliswaar gaat het in dit geval om een ernstige schending van de zorgplicht, zoals de staatssecretaris ook heeft erkend, maar zijn de relevante nadelige gevolgen daarvan niet zo voor de hand liggend, dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen. In zijn rechtspraak heeft de Hoge Raad twee voorbeelden genoemd waarin genoemde relevante nadelige gevolgen zo voor de hand liggen: het geval van de oudejaarsrellen5 en het geval van wrongful life.6 De Raad is van oordeel dat deze gevallen niet op één lijn te stellen zijn met het hier aan de orde zijnde geval, omdat daarvoor de mate van het ‘zo voor de hand liggen van de relevante nadelige gevolgen’ teveel verschilt. Bij dit oordeel heeft de Raad de resultaten van het RIVM-onderzoek7 betrokken. Daarbij zijn vooral van belang de aard en ernst van de naar de huidige stand van de medische wetenschap in causaal verband met chroom-6 te brengen aandoeningen, de kans op het krijgen van die aandoeningen gerelateerd aan de duur en intensiteit van blootstelling en de (inmiddels voorbije) latentieperiode.
4.6.
Dit sluit niet uit dat appellanten aanspraak zouden kunnen maken op vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon, maar dan zullen zij de door hen gestelde sterke gevoelens van onbehagen, voortdurende angst voor een (ernstige) ziekte en gederfde levensvreugde in zekere mate moeten concretiseren en onderbouwen.
Conclusie en gevolgen
4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de besluiten waarbij de staatssecretaris de verzoeken om vergoeding van immateriële schade in de vorm van een voorschot op schadevergoeding tot een bedrag van € 2.500,- heeft afgewezen, in stand blijven.
5. Appellanten krijgen daarom geen vergoeding voor hun proceskosten. Zij krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.ECLI:NL:CRVB:2023:1858