Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 221024 prejudiciële vragen t.z.v. studiekostenbeding tussen advocatenkantoor en advocaat-stagiair

GHDHA 221024 prejudiciële vragen t.z.v. studiekostenbeding tussen advocatenkantoor en advocaat-stagiair

3Feiten en procedure bij de kantonrechter

3.1

Het hof gaat uit van de volgende feiten:

i. [verzoekster] is per 1 juni 2022 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [verweerster] in de functie van advocaat-stagiaire. De arbeidsovereenkomst is aangegaan onder een aantal ontbindende voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat werkneemster uiterlijk op 1 december 2025 de Beroepsopleiding Advocatuur met goed gevolg heeft afgelegd.

De arbeidsovereenkomst van [verzoekster] bevat het volgende studiekostenbeding:

“1. Werkneemster zal deelnemen aan de Beroepsopleiding Advocaten (BA). Werkgever draagt de studiekosten van Werkneemster bestaande uit:

 Lesgelden;

 Lesmaterialen;

 Een examen en een herexamen per vak, het tweede of volgende herexamen komt voor rekening van Werkneemster;

2. Werkneemster volgt de studie in eigen tijd, behoudens de voorgeschreven contactmomenten, zoals cursusdagen. Ten behoeve van een examen krijgt de Werkneemster een vrije dag. Voor herexamens wordt Werkneemster geacht een vakantiedag op te nemen;

3. Reis- en verblijfkosten komen voor rekening van Werkneemster;

4. Werkneemster is gehouden de onder sub b genoemde studiekosten volledig aan Werkgever terug te betalen voor zover deze kosten niet of niet volledig in mindering kunnen worden gebracht op een aan Werkneemster verschuldigde transitievergoeding:

 indien Werkneemster zonder gegronde reden de opleiding afbreekt voordat deze met een diploma is afgerond; dan wel

 de opleiding niet binnen redelijke termijn afrondt; dan wel

 het dienstverband op initiatief van Werkneemster tijdens de opleiding is beëindigd; dan wel

 het dienstverband op initiatief van Werkgever tijdens de opleiding rechtsgeldig is beëindigd wegens een dringende reden zoals omschreven in artikel 7:677 Burgerlijk Wetboek.

5. Werkneemster is ook gehouden de studiekosten volledig of deels aan Werkgever terug te betalen – voor zover deze kosten niet of niet volledig in mindering kunnen worden gebracht op de aan Werkneemster verschuldigde transitievergoeding indien:

 het dienstverband op verzoek van Werkneemster binnen drie jaar na afronding van de opleiding wordt beëindigd of het dienstverband door Werkgever binnen drie jaar na afronding van de opleiding wegens een dringende reden zoals omschreven in artikel 7:677 Burgerlijk Wetboek wordt beëindigd.

Hierbij geldt de volgende afbouwregeling:

(…)

6. Werkneemster erkent door ondertekening van deze arbeidsovereenkomst dat Werkgever haar uitdrukkelijk heeft geattendeerd op de verplichting uit hoofde van dit artikel om de studiekosten geheel of ten dele terug te betalen indien Werkneemster vóór of binnen drie jaar na afronding van de opleiding bij Werkgever uit dienst treedt en dat Werkgever haar tevens heeft gewezen op de voor haar mogelijk ernstige consequenties van die verplichting.”

[verzoekster] is op 19 mei 2023 op staande voet ontslagen.

3.2

[verzoekster] heeft de kantonrechter verzocht om een verklaring voor recht dat er geen dringende reden was voor het ontslag op staande voet, met veroordeling van [verweerster] tot betaling van een billijke vergoeding, een transitievergoeding en een vergoeding voor onregelmatige opzegging. Verder heeft [verzoekster] een verklaring voor recht verzocht dat er op 8 maart 2023 een betermelding heeft plaatsgevonden. In verband daarmee heeft zij de kantonrechter verzocht [verweerster] te veroordelen tot betaling van achterstallig loon van 30% over maart 2023 tot en met 2 april 2023, betaling van vakantiegeld en uitbetaling van niet genoten vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging. Tot slot heeft zij verzocht om de verstrekking van een deugdelijke bruto/netto-specificatie.

3.3

[verweerster] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van [verzoekster] . [verweerster] heeft de kantonrechter verzocht om [verzoekster] te veroordelen tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding en tot terugbetaling van de studiekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vroeg [verweerster] op grond van art. 843a Rv om afgifte door [verzoekster] van de financiële gegevens van haar eenmanszaak en van de door haar gemaakte geluidsopnames, op straffe van een dwangsom.

3.4

De kantonrechter heeft [verweerster] veroordeeld om aan [verzoekster] te betalen: (i) het achterstallige salaris van 30% over de periode maart 2023 tot en met 2 april 2023, (ii) het verschuldigde vakantiegeld, (iii) de vijftien opgebouwde niet-genoten vakantiedagen, een en ander te vermeerderen met 20% wettelijke verhoging en wettelijke rente vanaf 3 juni 2023. De kantonrechter heeft de overige verzoeken van [verzoekster] afgewezen.

3.5

Verder heeft de kantonrechter [verzoekster] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van € 6.004,80 (netto) aan gefixeerde schadevergoeding. De overige verzoeken van [verweerster] zijn afgewezen. Over het verzoek om terugbetaling van de studiekosten heeft de kantonrechter geoordeeld dat het studiekostenbeding nietig is.

4Verzoeken in hoger beroep

4.1

[verzoekster] heeft het hof in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog haar verzoeken volledig toe te wijzen en de verzoeken van [verweerster] volledig af te wijzen.

4.2

Vervolgens hebben partijen het hof laten weten dat zij een schikking hebben bereikt. Deze heeft – voor zover in hoger beroep van belang – de volgende inhoud:

  1. De schikking heeft betrekking op alle onderdelen van het geschil met uitzondering van het geschil over de geldigheid van het studiekostenbeding waarover een oordeel van het hof wordt gevraagd.

  2. Partijen zijn het geen van beiden volledig eens met de feitenvaststelling door de kantonrechter, maar gezien de schikking die partijen hebben bereikt, is er volgens hen geen noodzaak om deze feiten opnieuw vast te stellen.

  3. Partijen hebben in onderling overleg vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst op 19 mei 2023 is geëindigd om ‘neutrale redenen’.

  4. Partijen twisten in deze procedure niet (langer) erover dat er een studiekostenbeding is overeengekomen en dat dit beding voldoet aan de zogenoemde ‘Opzeeland-vereisten’.

  5. Partijen zijn overeengekomen dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst om neutrale redenen (die op 19 mei 2023 heeft plaatsgevonden) ook zou (kunnen) leiden tot een terugbetalingsplicht onder het studiekostenbeding, mits het studiekostenbeding niet nietig wordt bevonden op grond van art. 7:611a lid 4 BW.

  6. Partijen zijn overeengekomen dat de proceskostenveroordeling beperkt kan blijven tot de griffiekosten, zodat voor het overige iedere partij de eigen kosten draagt.

4.3

[verweerster] heeft het hof in incidenteel beroep verzocht om te bepalen dat het studiekostenbeding rechtsgeldig is. Daarnaast heeft [verweerster] een aantal voorwaardelijke verzoeken gedaan, waarover het hof moet oordelen indien de tussen partijen gesloten schikking teniet zou zijn gegaan voordat het hof uitspraak heeft gedaan. Deze voorwaardelijke verzoeken behoeven nu geen bespreking, omdat de voorwaarde waaronder zij zijn ingesteld niet is vervuld.

4.4

[verweerster] is in haar verweerschrift in hoger beroep tot de conclusie gekomen dat het hof in principaal hoger beroep de bestreden beschikking zou moeten vernietigen en de verzoeken van [verzoekster] zou moeten afwijzen. In haar verweerschrift in incidenteel appel heeft [verzoekster] zich bij deze conclusie aangesloten.

4.5

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn partijen nader het volgende overeengekomen:

[verzoekster] trekt haar grieven in principaal appel in en partijen verzoeken het hof [verzoekster] niet-ontvankelijk te verklaren in het principaal appel;

Partijen komen overeen dat de bestreden beschikking niet zal worden uitgevoerd en dat de tussen hen getroffen schikking in de plaats treedt van deze beschikking (met dien verstande dat deze schikking nog steeds geen betrekking heeft op het studiekostenbeding).

4.6

NOvA heeft het hof verzocht te bepalen dat zij zich als belanghebbende mag mengen in de procedure tussen [verzoekster] en [verweerster] , met dien verstande dat zij als procespartij wordt aangemerkt opdat zij in het kader van een prejudiciële procedure alle proceshandelingen mag verrichten. Verder heeft NOvA het hof verzocht om in het belang van de rechtseenheid en rechtszekerheid voor de gehele beroepsgroep van advocaten op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, zodat duidelijkheid wordt verkregen over de vraag of een studiekostenbeding voor de Beroepsopleiding Advocatuur in het licht van art. 7:611a BW rechtsgeldig kan worden overeengekomen. NOvA acht het van belang te benadrukken dat zij zich niet een-op-een achter de visie van een van de partijen in deze zaak schaart. Gelet op haar taak en rol stelt zij zich in dezen ‘partijneutraal’ op.

4.7

Zowel [verzoekster] als [verweerster] heeft te kennen gegeven het verzoek van NOvA om prejudiciële vragen te laten stellen aan de Hoge Raad over de geldigheid van het studiekostenbeding te ondersteunen. Zij hebben ook geen bezwaar ertegen dat NOvA in dit hoger beroep als belanghebbende wordt aangemerkt.

4.8

Over de positie van NOvA als belanghebbende in deze procedure overweegt het hof het volgende. Of een derde als belanghebbende in een procedure is aan te merken moet uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid. Daarbij speelt mee in hoeverre deze derde door de uitkomst van de desbetreffende procedure in een eigen belang kan worden getroffen, zodanig dat deze derde zelf voor dat belang in die procedure moet kunnen opkomen. Een belang kan ook zijn dat deze derde anderszins nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld.

4.9

NOvA heeft aangevoerd dat zij op grond van art. 10a lid 2 Advocatenwet onder meer als taak heeft, in het belang van een goede rechtsbedeling, een behoorlijke uitoefening van de praktijk door advocaten te bevorderen. In dat kader stelt zij onder meer de regels voor de advocatuur (art. 28 Advocatenwet), levert zij een bijdrage aan de kwaliteit en het toezicht op de advocatuur en draagt zij zorg voor de Beroepsopleiding Advocatuur (art. 9c Advocatenwet). NOvA is ook nauw betrokken bij de uitvoering van de Beroepsopleiding Advocatuur voor advocaat-stagiaires. De kosten van de beroepsopleiding zijn vaak onderdeel van de arbeidsovereenkomst tussen een advocaat-stagiaire en diens werkgever. De arbeidsovereenkomst wordt voorafgaand aan de stage beoordeeld door de lokale orde van advocaten in verband met de te verlenen goedkeuring van de stage. De NOvA ontvangt regelmatig vragen over de kwestie van het studiekostenbeding. Gelet op haar taak en rol, voelt de NOvA zich geroepen om naar voren te treden om in het algemeen belang van de hele beroepsgroep duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of de kosten van de Beroepsopleiding Advocatuur al dan niet voor rekening van de werkgever moeten komen, aldus nog steeds NOvA. De NOvA wil geen standpunt innemen over de vraag of zo’n studiekostenbeding rechtsgeldig is; het gaat er haar slechts om dát er duidelijkheid komt over de geldigheid

4.10

Naar het oordeel van het hof heeft NOvA voldoende gemotiveerd dat zij een eigen belang heeft bij de uitkomst van de procedure, althans bij de beantwoording van de prejudiciële vragen die – in het belang van de rechtseenheid en de rechtszekerheid– aan de Hoge Raad zullen worden gesteld. Zij is door haar wettelijke vastgelegde bemoeienis met de Beroepsopleiding Advocatuur en haar lokale rol bij de beoordeling van arbeidsovereenkomsten met advocaat-stagiaires nauw betrokken bij het onderwerp dat in deze hoger beroepsprocedure wordt behandeld. Daarom kan NOvA in dit geval als belanghebbende worden aangemerkt.

5Beoordeling in hoger beroep

5.1

In hoger beroep is het geschil beperkt tot de vraag naar de geldigheid van het tussen partijen overeengekomen studiekostenbeding met betrekking tot de door [verzoekster] gevolgde Beroepsopleiding Advocatuur. Zoals NOvA heeft toegelicht, is een studiekostenbeding zoals tussen deze partijen overeengekomen niet ongebruikelijk. De kosten van de beroepsopleiding zijn vaak onderdeel van de arbeidsovereenkomst tussen een advocaat-stagiaire en diens werkgever. In de rechtspraak en literatuur bestaat verdeeldheid over de vraag of een studiekostenbeding voor de Beroepsopleiding Advocatuur rechtsgeldig kan worden overeengekomen. Het antwoord op die vraag kan, aldus de NOvA, impact hebben op de instroom van nieuwe advocaten in de advocatuur. Het gaat om ongeveer 1.000 tot 1.100 advocaat-stagiaires per jaar. Die instroom is in belangrijke mate afhankelijk van advocatenkantoren die advocaat-stagiaires in dienst willen nemen en willen begeleiden. Als de advocatenkantoren de studiekosten (van ongeveer € 13.500,- exclusief BTW) niet (gedeeltelijk) op een vroegtijdig vertrekkende advocaat-stagiaire zouden mogen verhalen, dan zou dat kunnen betekenen dat zij terughoudend worden bij het in dienst nemen van advocaat-stagiaires, aldus nog steeds de NOvA.

5.2

De NOvA heeft in haar verweerschrift uitvoerig onderbouwd welke verschillende opvattingen er in de rechtspraak en literatuur bestaan over de geldigheid van een studiekostenbeding, meer in het bijzonder een studiekostenbeding ter zake van de Beroepsopleiding Advocatuur. Partijen – [verzoekster] en [verweerster] – hebben de uiteenzetting van NOvA onderschreven. Zij zijn, met NOvA, van mening dat het van groot belang is dat hier duidelijkheid over komt en daarom het hof hierover prejudiciële vragen aan de Hoge Raad stelt.

5.3

Het hof constateert ook dat er verschillende opvattingen bestaan over de geldigheid van een studiekostenbeding, die afhangen van de uitleg van de relevante wetsbepalingen. De Hoge Raad heeft daarover in deze context nog niet eerder beslist. Het hof ziet aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen van uitleg van het recht. De antwoorden zijn rechtstreeks van belang en nodig voor de te geven eindbeslissing van het hof. Daarnaast zijn de antwoorden op de te stellen prejudiciële vragen van belang voor de uitkomst van een groot aantal potentiële mogelijke toekomstige geschillen tussen andere partijen naar aanleiding van regelmatig terugkerende te sluiten arbeidsovereenkomsten tussen een advocaat-stagiaire en diens werkgever.

5.4

Hieronder zal het hof het juridisch kader schetsen en de vragen van uitleg formuleren die een antwoord behoeven voordat het hof het geschil tussen [verzoekster] en [verweerster] beslecht. Van belang is om op te merken dat het hof tijdens de mondelinge behandeling partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over de inhoud en bewoordingen van de vragen. In overleg met partijen is ervoor gekozen om in dit arrest direct de zaak te verwijzen naar de Hoge Raad voor de beantwoording van de prejudiciële vragen.

5.5

Bij de beoordeling van de geldigheid van het studiekostenbeding voor de Beroepsopleiding Advocatuur staat de uitleg van art. 7:611a BW centraal. Deze bepaling luidt, voor zover van belang, als volgt:

“1. De werkgever stelt de werknemer in staat scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie en, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, voor het voortzetten van de arbeidsovereenkomst indien de functie van de werknemer komt te vervallen of hij niet langer in staat is deze te vervullen.

2. Wanneer de werkgever op grond van toepasselijk Unierecht, toepasselijk nationale recht, een collectieve arbeidsovereenkomst, of een regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, wordt de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos aangeboden aan de werknemers, beschouwd als arbeidstijd en, indien mogelijk, vindt deze plaats tijdens de tijdstippen waarop arbeid verricht moet worden.

3. (…)

4. Een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, is nietig.

5. (…)”

5.6

Het eerste lid van art. 7:611a BW is het gevolg van een amendement dat is ingediend in het kader van de invoering van de WWZ in 2015.1 Het amendement was ingegeven door de omstandigheid dat scholing en een leven lang leren horen bij de moderne arbeidsmarkt. De bepaling beoogt een nadere invulling te geven van het goed werkgever- en werknemerschap. De indieners van het amendement wezen verder op art. 7:669 lid 1 en 3 onder d BW, waarin is bepaald dat geen redelijke grond voor opzegging van de arbeidsovereenkomst bestaat als de werknemer niet in staat is gesteld door scholing zich te kwalificeren voor een andere passende functie of zijn functioneren te verbeteren.

5.7

In de Eerste Kamer heeft minister Asscher naar aanleiding van vragen van de Kamer of de werkgever de kosten van de scholing financiert, het volgende geantwoord. Het gaat hier om scholing die gericht is op het vervullen van de eigen functie van de werknemer, dan wel scholing gericht op het vervullen van een andere functie binnen de organisatie van de werkgever als de eigen functie niet langer kan worden vervuld. De bepaling laat onverlet dat een werknemer op grond van een scholingsbeding kan worden verplicht bij een door hemzelf genomen ontslag de kosten van deze scholing aan de werkgever te vergoeden. De verplichtingen van de werkgever op grond van (het destijds geïntroduceerde) art. 7:611a BW strekken niet zo ver dat hij is gehouden scholing te faciliteren gericht op het verwerven van arbeid buiten het dienstverband, aldus de minister.2

5.8

Als gevolg van de implementatie van de EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden3 (hierna: de richtlijn) zijn in 2022 het tweede tot en met het vijfde lid aan art. 7:611a BW toegevoegd.4 Deze bepalingen betreffen de implementatie van art. 13 van de richtlijn, waarin het volgende is bepaald:

“Verplichte opleiding

De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer de werkgever op grond van het Unierecht of het nationale recht of collectieve overeenkomsten verplicht is zijn werknemers een opleiding te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangeworven uit te voeren, deze opleiding kosteloos wordt aangeboden aan de werknemers, als arbeidstijd wordt beschouwd en, indien mogelijk plaatsvindt tijdens de werkuren.”

5.9

De richtlijn kent minimumharmonisatie, zodat lidstaten bevoegd zijn om voor werknemers gunstigere bepalingen aan te nemen en een hoger beschermingsniveau na te streven. De richtlijn vormt geen geldige grondslag voor een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers in de lidstaten (art. 20 richtlijn).

5.10

In de preambule (overweging 37) wordt toegelicht dat het voor de toepasselijkheid van art. 13 erom gaat of de werkgever verplicht is een opleiding aan te bieden om het werk waarvoor de werknemer is aangenomen uit te voeren. Voor de toepasselijkheid van art. 13 is dan ook onvoldoende de (enkele) omstandigheid dat op een werknemer een verplichting rust om een (beroeps)opleiding te volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie. Alleen wanneer de werkgever op grond van Unierecht of het nationale recht of collectieve overeenkomsten verplicht is de opleiding aan de werknemer aan te bieden om het werk waarvoor de werknemer is aangenomen uit te voeren, dan moet de werkgever de kosten van deze opleiding dragen.

5.11

In literatuur is wel gezegd dat in overweging 37 een uitzondering op de hoofdregel van art. 13 van de richtlijn wordt gemaakt (de zogenoemde ‘beroepsopleidingsuitzondering’), alsmede een uitzondering op deze uitzondering (voor het geval de werkgever verplicht is de beroepsopleiding aan te bieden). Naar het voorlopig oordeel van het hof moet de preambule slechts worden beschouwd als een toelichting op art. 13 van de richtlijn, waaruit volgt dat het erop aankomt of de werkgever verplicht is de desbetreffende opleiding aan te bieden om het werk waarvoor de werknemer is aangenomen uit te voeren, ongeacht of het gaat om een beroepskwalificatieopleiding of een andersoortige opleiding.

5.12

De Nederlandse wetgever heeft, als gezegd, art. 13 van de richtlijn geïmplementeerd in art. 7:611a BW. De memorie van toelichting zegt hierover onder meer het volgende:5

“In artikel 13 van de Richtlijn is, kort gezegd, geregeld dat een wettelijk verplichte opleiding voor de werknemer kosteloos is en als arbeidstijd wordt beschouwd. Niet iedere opleiding valt onder deze bepaling. Het gaat alleen om opleidingen die de werkgever op grond van de wet of collectieve overeenkomst verplicht is aan te bieden. Het gaat niet om de verplichting van een werknemer om bepaalde opleidingen in de zin van de beroepskwalificatierichtlijn (Richtlijn 2005/36/EG, betreffende de erkenning van beroepskwalificaties) te volgen, voor het behouden van de beroepskwalificatie. Het betreft uitsluitend aan de werkgever opgelegde verplichtingen tot het verstrekken een opleiding. De werkgever kan op grond van nationaal recht, of collectieve overeenkomst of Europees recht, gehouden zijn deze opleiding aan te bieden. Het gaat dan meestal om opleidingen op het gebied van veiligheid en arbeidsvoorwaarden (bijvoorbeeld het bijhouden van de vakbekwaamheid). De richtlijn schrijft voor dat de kosten van deze opleidingen niet ten laste komen van de werknemer.

(…)

Artikel 611a, tweede lid.

Het tweede lid betreft een omzetting van artikel 13 van de richtlijn. In de richtlijn is de term opleiding gebruikt. In het bestaande artikel 611a wordt de term «scholing» gebruikt. Daar wordt in het nieuwe tweede lid bij aangesloten. Met die term is geen andere invulling van het begrip beoogd dan de richtlijn aan de term opleiding geeft. In het tweede lid wordt verwezen naar de scholing die in het eerste lid wordt bedoeld. Hieruit volgt dat eerst moet worden gekeken of er sprake is van scholing als bedoeld in het eerste lid. Als dit zo is, dan moet worden gekeken of de werkgever verplicht is de opleiding aan te bieden aan de werknemer. Als dit zo is, dan is de scholing voor de werknemer kosteloos en wordt deze als werktijd beschouwd. Alle kosten die de werknemer moet maken in verband met het volgen van de scholing, zijn voor rekening van de werkgever (bijvoorbeeld reiskosten, boeken en ander studiemateriaal, examengelden). Als het mogelijk is, moet deze scholing ook onder werktijd worden aangeboden.

Verplichting tot aanbieden scholing

Scholing die de werkgever verplicht aan moet bieden kunnen onder meer zien op veiligheid en het bijhouden van vakbekwaamheid. Voorbeelden hiervan zijn onder andere te vinden in artikel 67 van de Wet toezicht trustkantoren 2018 en de artikelen 19, tweede lid, onder f, en 28, tweede lid, onder f, van de Wet lokaal spoor. Daarnaast is het mogelijk dat er opleidingen in collectieve arbeidsovereenkomsten verplicht zijn gesteld, gelet op de looptijd van dergelijke overeenkomsten wordt hier niet naar een voorbeeld verwezen. Waar sprake is van verplichte opleidingen op basis van een collectieve arbeidsovereenkomst, zal dit in de desbetreffende overeenkomst vermeld moeten worden.

De verplichting om scholing aan te bieden kan voortvloeien uit nationale wetgeving, Europese regelgeving, collectieve arbeidsovereenkomsten of rechtspositieregelingen.

Onder scholing, bedoeld in het tweede lid, wordt blijkens overweging 37 van de richtlijn niet verstaan beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie, zolang de werkgever niet verplicht is deze aan te bieden aan de werknemer op grond van het Unierecht of het nationale recht of een collectieve overeenkomst. Het betreft hier de zogenoemde beroepskwalificatierichtlijn (richtlijn 2005/36/EG). Van deze beroepsopleidingen is dus niet voorgeschreven dat de werkgever ze verplicht. Het gaat hier om de zogenoemde gereglementeerde beroepen. Die beroepen zijn vastgelegd in de bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen. De werkgever kan uiteraard wel overeenkomen met zijn werknemers dat hij de kosten van deze beroepsopleidingen op zicht neemt. Het staat de werkgever vrij om te kiezen de scholing, die verplicht moet worden aangeboden, zelf te verzorgen of een derde te vragen deze scholing te verzorgen. Het tweede tot en met vierde lid van dit artikel raken niet aan die keuze.”

5.13

Bij de behandeling in de Eerste Kamer heeft de minister het volgende opgemerkt:6

“In juridische literatuur wordt geopperd dat de verplichting om onderwijs kosteloos aan te bieden kan volgen uit artikel 7:611a BW. Hoe ziet de regering dit?

Het (nieuw genummerde) eerste lid van artikel 7:611a wordt niet gewijzigd door middel van de implementatie van de richtlijn. De richtlijn regelt dat scholing die de werkgever op grond van de wet verplicht moet verstrekken kosteloos moet worden aangeboden. Dat geldt dus ook voor scholing die valt onder artikel 7:611a (eerste lid) BW. Opleidingen die op grond van artikel 7:611a BW ook nu al door de werkgever moeten worden verstrekt, moeten inderdaad kosteloos verstrekt worden. Het betreft namelijk een bij wet door de werkgever verplicht te verstrekken opleiding. Het gaat hier om opleidingen die noodzakelijk zijn voor het kunnen (blijven) uitvoeren van de functie. Hieronder valt bijvoorbeeld de scholing die de werknemer moet volgen om met een nieuw computersysteem te kunnen werken dat door de werkgever wordt ingevoerd. Ook scholing die de werknemer moet volgen in het kader van een verbetertraject valt hieronder. Bijvoorbeeld wanneer gebleken is dat een werknemer onvoldoende beheersing heeft van de Engelse taal en de werkgever vindt dat het voor de uitvoering van de functie noodzakelijk is, dan valt die scholing onder artikel 7:611a BW en dient dus kosteloos aangeboden te worden. Onder artikel 7:611a BW valt in beginsel niet ook de scholing die noodzakelijk is voor het verkrijgen van een diploma of certificaat waarover de werknemer bij eerste aanvang van de werkzaamheden al dient te beschikken om op grond een wettelijke bepaling een functie te mogen uitvoeren. De omstandigheden van het geval bepalen of daarvan sprake is of niet.

(…)

Volgens de VO-raad is het behalen van een bevoegdheid middels een lerarenopleiding verplicht/noodzakelijk voor het werken in het onderwijs, maar het betreft hier op zich geen wettelijke verplichting voor de werkgever om deze kosteloos aan te bieden. De aanname van de VO-raad is dan ook dat – ook na inwerkintreding van het wetsvoorstel – de lerarenopleiding van een (onbevoegde) docent niet voor rekening van de werkgever hoeft te komen. De leden van de D66-fractie vragen de regering of deze aanname van de VO-raad klopt.

Om les te kunnen geven op een school dient de werknemer te beschikken over een bepaalde onderwijsbevoegdheid. Deze kan worden behaald door een lerarenopleiding af te ronden aan een hogeschool of universiteit. Hoewel deze scholing noodzakelijk is voor het uitvoeren van de functie, valt deze, in beginsel, niet onder scholing als bedoeld onder artikel 7:611a BW. Hieronder valt in beginsel niet, zoals hiervoor onder vraag 7 uiteengezet, ook de scholing die noodzakelijk is voor het verkrijgen van een diploma of certificaat waarover de werknemer bij eerste aanvang van de werkzaamheden al dient te beschikken om op grond van een wettelijke bepaling een functie te mogen uitvoeren. Deze scholing is niet per definitie hetzelfde als een bij wet door de werkgever verplicht te verstrekken opleiding. De omstandigheden van het geval bepalen of daarvan sprake is.”

5.14

Als gezegd, staat in dit geschil centraal of de werkgever van een advocaat-stagiaire op grond van nationaal recht verplicht is de beroepsopleiding advocatuur aan de werknemer aan te bieden om het werk waarvoor hij is aangenomen uit te voeren. Partijen hebben aan de orde gesteld of een scholingsverplichting voor de werkgever voortvloeit uit art. 7:611a lid 1 BW, of wellicht uit de Advocatenwet. [verzoekster] is van mening dat dat het geval is, [verweerster] meent van niet. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke verplichting in dit geval is te vinden in het Unierecht, een collectieve arbeidsovereenkomst of een regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan, zodat het hof die mogelijkheid hieronder niet meer zal vermelden.

5.15

Voordat het hof nader ingaat of een scholingsverplichting voor de werkgever uit art. 7:611a lid 1 BW of uit de Advocatenwet voortvloeit, zal eerst kort worden stilgestaan bij context van de Beroepsopleiding Advocatuur.

5.16

Elke advocaat is verplicht gedurende de eerste drie jaar waarin hij als zodanig is ingeschreven, als stagiaire de praktijk uit te oefenen onder begeleiding van een andere advocaat (de patroon) (art. 9b lid 1 Advocatenwet). De advocaat-stagiaire volgt in deze periode de Beroepsopleiding Advocatuur. Een advocaat-stagiaire die niet binnen drie jaar het examen van de beroepsopleiding met gunstig gevolg heeft afgelegd, wordt geschrapt van het tableau (art. 8c lid 1 sub c Advocatenwet). De NOvA draagt zorg voor de Beroepsopleiding Advocatuur en stelt advocaat-stagiaires in de gelegenheid deze te volgen (art. 9c lid 1 Advocatenwet). In de Verordening op de advocatuur (Voda)7 wordt een en ander nader uitgewerkt. Hierin is onder meer neergelegd dat de patroon – die niet noodzakelijk de werkgever is – ervoor zorgdraagt dat de stagiaire zijn onderwijsverplichtingen nakomt (art. 3.13). Verder bepaalt de Voda dat de kosten voor de opleiding en het examen voor rekening van de stagiaire komen (art. 2.28).

5.17

De vraag rijst of uit art. 7:611a lid 1 BW volgt dat [verweerster] verplicht is [verzoekster] in staat te stellen de Beroepsopleiding Advocatuur te volgen. De eerste prejudiciële vraag die aan de Hoge Raad wordt voorgelegd, luidt dan ook als volgt:

“Kan de Beroepsopleiding Advocatuur worden aangemerkt als scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van een advocaat-stagiaire, zodat de werkgever in beginsel op grond van art. 7:611a lid 1 BW gehouden is de advocaat-stagiaire in staat te stellen deze opleiding te volgen?”

5.18

Aan de ene kant zou men kunnen stellen dat het hier gaat om scholing die noodzakelijk is voor het uitoefenen van de eigen functie van de werknemer – namelijk die van advocaat-stagiaire – zodat art. 7:611a lid 1 BW van toepassing is op deze situatie. Aan de andere kant kan worden volgehouden dat de functie van advocaat-stagiaire een opleidingsfunctie is die een werknemer maximaal drie jaar mag uitoefenen. Daarbij zou het met succes afronden van de Beroepsopleiding Advocatuur zijn te bestempelen als het behalen van een beroepskwalificatie, startkwalificatie of een diploma waarover een werknemer moet beschikken om de functie van advocaat uit te oefenen. Hieruit volgt dan (kort gezegd) dat art. 7:611a lid 1 BW niet van toepassing is op de Beroepsopleiding Advocatuur.

5.19

De tweede vraag die moet worden beantwoord, ziet op de verhouding tussen het eerste en het tweede lid van art. 7:611a BW. Als zou gelden dat [verweerster] op grond van het eerste lid verplicht is [verzoekster] in staat te stellen de Beroepsopleiding Advocatuur te volgen, rijst de vraag of dit tot gevolg heeft dat [verweerster] zonder meer de kosten van de opleiding draagt (lid 2), zonder dat een geldig studiekostenbeding kan worden overeengekomen (lid 4). De tweede prejudiciële vraag luidt daarom als volgt:

“Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, heeft dan te geleden dat een werkgever op grond van art. 7:611a lid 2 BW gehouden is om de Beroepsopleiding Advocatuur telkens kosteloos aan zijn werknemers die de functie van advocaat-stagiaire bekleden, aan te bieden?”

5.20

De achtergrond van deze vraag is de volgende. Uit de richtlijn en de door de wetgever gekozen systematiek van art. 7:611a lid 1 en 2 BW zou kunnen worden afgeleid dat iedere opleiding die een werkgever op grond van het eerste lid aan een werknemer moet aanbieden, ingevolge het tweede lid voor rekening van de werkgever komt, zonder dat daarnaast noodzakelijk is dat elders in de wet een specifieke scholingsverplichting op de werkgever wordt gelegd. Het hof wijst in dit verband op de memorie van toelichting bij de wet waarmee de richtlijn wordt geïmplementeerd. Daarin staat: “Opleidingen die op grond van artikel 7:611a BW ook nu al door de werkgever moeten worden verstrekt, moeten inderdaad kosteloos verstrekt worden” (zie hiervoor onder 5.13). Gezegd zou kunnen worden dat de minister hiermee tot uitdrukking brengt dat scholing die een werkgever op grond van het eerste lid verplicht is om aan te bieden, vanaf de inwerkingtreding van de implementatiewet ook telkens kosteloos moet aanbieden. Anders dan voorheen, zou het voor deze scholing dus niet langer mogelijk zijn een studiekostenbeding overeen te komen.

5.21

Het is daarentegen ook denkbaar dat de verplichting om scholing kosteloos aan te bieden slechts bestaat als er een specifieke wettelijke bepaling is aan te wijzen waarop de scholingsplicht kan worden gebaseerd én de desbetreffende opleiding – bovendien – valt onder het toepassingsgebied van het eerste lid, waarin enkel een algemene scholingsplicht is neergelegd. De tekst van het tweede lid zou daarop kunnen duiden. Deze tekst komt erop neer dat een werkgever die op grond van nationaal recht verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken, de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos dient aan te bieden. Met andere woorden: er zou eerst moeten worden vastgesteld of er een specifieke scholingsverplichting voor de werkgever bestaat, om vervolgens ook nog te toetsen of deze scholingsverplichting voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid.

5.22

De laatste prejudiciële vraag heeft betrekking op de mogelijkheid dat een (specifieke) opleidingsverplichting voor [verweerster] voortvloeit uit de Advocatenwet en de Voda. Denkbaar is dat in deze regelgeving een specifieke verplichting voor werkgevers is neergelegd die inhoudt dat een werkgever verplicht is om de Beroepsopleiding Advocatuur aan advocaat-stagiaires aan te bieden. De derde prejudiciële vraag luidt daarom als volgt:

“Moeten de Advocatenwet en de Voda, waarop de Beroepsopleiding Advocatuur is gegrond, zo worden uitgelegd dat deze een specifieke grondslag vormen als bedoeld in art. 7:611a lid 2 BW, op grond waarvan de werkgever verplicht is deze beroepsopleiding kosteloos aan zijn advocaat-stagiaires te verstrekken?”

5.23

Waar het bij deze vraag om gaat is of de Advocatenwet (in het bijzonder art. 8c lid 1 sub c) en de Voda (in het bijzonder art. 3.1 jo. 3.8 lid 3 jo. art. 3.13 lid 2 jo. art. 3.17 jo. art. 3.19) zijn aan te merken als het “nationale recht” waarin een werkgever verplicht wordt zijn werknemers (advocaat-stagiaires) scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren.

5.24

Het hof zal op de voet van art. 392 Rv de hiervoor genoemde rechtsvragen aan de Hoge Raad voorleggen. De griffier zal hiertoe onverwijld afschrift van deze beslissing aan de Hoge Raad zenden. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. ECLI:NL:GHDHA:2024:1877