Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 111023 deskundigenbericht vanwege delay bij behandeling niersteen, vraagstelling internist

RBGEL 111023 deskundigenbericht vanwege delay bij behandeling niersteen, vraagstelling internist

In vervolg op:
RBGEL 120423 rb gelast deskundigenbericht vanwege delay bij behandeling niersteen, vraagstelling internist

2De verdere beoordeling

2.1.

De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis.

2.2.

In het tussenvonnis is overwogen dat de rechtbank behoefte heeft aan het inwinnen van een deskundigenbericht op het gebied van de interne geneeskunde en is een voorstel opgenomen van de aan de deskundige voor te leggen vragen. Verder zijn partijen in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de wenselijkheid van het voorgenomen deskundigenbericht, de aan de deskundige voor te leggen vragen en de persoon van de deskundige. Ook is CWZ c.s. in de gelegenheid gesteld om de notitie van de AIOS heelkunde over te leggen.

Notitie AIOS

2.3.

Beide partijen hebben bij hun respectievelijke aktes een gelijkluidende notitie van de AIOS heelkunde ingediend. In de akte van [eiser] staat dat hij na het wijzen van het tussenvonnis deze notitie heeft ontvangen van CWZ c.s.

2.4.

De notitie van de AIOS heelkunde heeft, voor zover hier van belang, de volgende inhoud:

“Samenvatting

Conclusie (conversiegegevens): Vragenlijst: Onco/Long en GIC

Origineel: XCH 20-03-2014

16-05-2014 10:46

Heelkunde Poliklinisch

dec door [betrokkene 1]

Paar dagen na primair sluiten hernia epigastrica.

Pt. belt: heeft aanvalsgewijze pijn bij de rug. Geen last van geopereerd

gebied. Geen koorts, geen dysurie of pollakisurie, er zou ook ooit een

niersteen gezien zijn en recent poliepectomie door MDL.

B/ Lijkt geen verband te hebben met operatie echter niet duidelijk voor

welk specialisme >> toch maar even naar HA. pt akkoord.

[Auteur: Chpoli12 (…)”

2.5.

Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat de AIOS heelkunde een notitie heeft gemaakt van het telefoongesprek van 16 mei 2014 met [eiser] . De notitie behoort tot de processtukken.

2.6.

[eiser] heeft in zijn akte aangevoerd – samengevat – dat volgens hem uit de notitie niet blijkt dat hij op 16 mei 2014 aan de AIOS heelkunde heeft verteld dat er ook ooit een niersteen gezien zou zijn en ook niet dat dit hem toen is verteld. CWZ c.s. heeft eerder haar zienswijze over wat volgens haar uit de notitie blijkt naar voren gebracht (zie rechtsoverweging 4.15 van het tussenvonnis). Over wat al dan niet uit de notitie blijkt zal de rechtbank oordelen nadat het deskundigenbericht als hierna vermeld heeft plaatsgevonden.

Deskundigenbericht: de persoon van de deskundige en het voorschot

2.7.

Uit de aktes van partijen blijkt dat zij zich kunnen vinden in het benoemen van prof. dr. [deskundige] , internist (hierna: [deskundige] ), als deskundige. [deskundige] heeft zich bereid en in staat verklaard om het onderzoek te verrichten en daartoe vrij te staan. Het voorschot op loon en kosten heeft hij begroot op € 6.924,35 inclusief BTW, uitgaande van een tijdsbesteding van 23 uren tegen een uurloon van € 225,00 exclusief btw voor zichzelf en een tijdsbesteding van 4,8 uren tegen een uurtarief van € 112,50 exclusief btw voor secretariële ondersteuning plus € 9,20 portikosten. Partijen zijn door de griffier bij
e-mailbericht van 30 juni 2023 in de gelegenheid gesteld op het voorschot te reageren en hebben geen bezwaar gemaakt.

2.8.

De rechtbank zal [deskundige] als deskundige benoemen, met begroting van het voorschot overeenkomstig zijn opgave. Conform rechtsoverweging 4.24 van het tussenvonnis zal [eiser] met betaling van het voorschot worden belast.

Aan de deskundige te stellen vragen

2.9.

Partijen hebben geen opmerkingen gemaakt over de vragen 1, 8, 9, 10 en 11 uit de in rechtsoverweging 4.23 van het tussenvonnis door de rechtbank voorgestelde vraagstelling aan de deskundige. Deze vragen zullen dan ook worden voorgelegd aan de deskundige. Over de vragen 2 tot en met 7 hebben partijen wel op- en aanmerkingen gemaakt. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

2.10.

[eiser] heeft bij akte uiteengezet wanneer hij naar zijn mening door de internist doorverwezen had moeten worden naar de uroloog, namelijk in februari 2014, in mei 2014, dan wel op een later moment in 2014. Daargelaten dat [eiser] aan deze opmerkingen geen concreet voorstel voor aanpassing van de vraagstelling heeft verbonden, ziet de rechtbank hierin geen aanleiding om een wijziging door te voeren. In vraag 4 wordt de deskundige gevraagd aan te geven of en zo ja, wanneer internist [betrokkene 2] [eiser] had moeten doorverwijzen naar een uroloog en worden februari en mei 2014 als concrete momenten genoemd. De deskundige is echter niet aan die momenten gebonden bij zijn beantwoording gezien de toevoeging ‘of wellicht op een later concreet moment’ aan het slot van vraag 4.

2.11.

CWZ c.s. heeft aangevoerd dat de periode genoemd in vraag 2a te ruim is omdat de verwijten van [eiser] volgens haar alleen betrekking hebben op de behandeling in de periode van 30 januari 2014 tot en met mei 2014. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om vraag 2a aan te passen en licht dit als volgt toe. Zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.1 van het tussenvonnis, is tussen partijen in geschil of bij de behandeling van [eiser] voor buikpijnklachten in de periode 2014-2019 bij het CWZ een professionele norm is geschonden. CWZ c.s. vermeldt in haar akte zelf dat internist [betrokkene 2] [eiser] nog heeft gezien in augustus 2014 in verband met een follow up van het coloncarcinoom, zodat het de vraag is of de behandeling van [eiser] door [betrokkene 2] beperkt was tot en met mei 2014. Verder volgt uit de brief van [betrokkene 2] aan de huisarts van 23 augustus 2019 (weergegeven in rechtsoverweging 2.13 van het tussenvonnis) dat de controle door [betrokkene 2] pas op dat moment is afgesloten en de behandeling is overgedragen aan de
MDL-arts. Daarbij komt dat de deskundige in vraag 1 wordt gevraagd om een chronologisch overzicht te geven van het beloop van de geneeskundige behandeling van [eiser] . Indien de deskundige hierbij constateert dat de (feitelijke) behandelperiode door [betrokkene 2] beperkter was dan de periode die in vraag 2a is vermeld en indien dit naar zijn deskundige mening een relevante omstandigheid is, dan gaat de rechtbank ervan uit dat de deskundige die beperktere periode tot uitgangspunt neemt bij beantwoording van de vraag (2a) of [betrokkene 2] als behandelend arts heeft gehandeld conform de professionele standaard.

2.12.

CWZ c.s. heeft verder aangevoerd dat vragen 2, 3, 4, en 5 dubbelop zijn, dat de vragen 3, 4 en 5 te sturend zijn en stelt een alternatieve vraag 2a voor ter vervanging van deze vragen. De rechtbank overweegt dat in deze zaak grofweg twee discussiepunten spelen, namelijk of de professionele standaard is geschonden en of de informatieplicht is geschonden, en dat deze twee discussiepunten uiteenvallen in een aantal specifieke verwijten (zie rechtsoverweging 4.1 van het tussenvonnis). Daarnaast is het causaal verband tussen de gestelde verwijten en de schade in geschil. De vragen 2, 3, 4 en 5 zien op alle voornoemde twistpunten en kunnen niet eenvoudigweg worden vervangen door een algemeen geformuleerde vraag naar schending van de professionele standaard zoals CWZ c.s. voorstelt. Indien de deskundige tijdens de beantwoording van de vragen enige overlap constateert, dan gaat de rechtbank ervan uit dat dit geen probleem oplevert omdat de deskundige in zijn rapport waar nodig kan verwijzen naar zijn antwoorden op eerdere vragen. De rechtbank gaat verder voorbij aan de stelling van CWZ c.s. dat de vragen te sturend zijn. CWZ c.s. heeft dit immers niet nader toegelicht en naar het oordeel van de rechtbank geven de vragen 3, 4 en 5 de deskundige juist de nodige vrijheid in de beantwoording door gebruik van zinsneden als ‘kunt u aangeven of, en zo ja wanneer/op welk moment’. De rechtbank ziet wel aanleiding vraag 4 enigszins aan te passen. Deze vraag komt dan als volgt te luiden:

Kunt u aangeven of [betrokkene 2] [eiser] had moeten doorverwijzen naar een uroloog. Indien doorverwijzing had moeten plaatsvinden, wilt u in uw beantwoording ook erop ingaan of doorverwijzing had moeten plaatsvinden naar aanleiding van de CT-colon en het verslag van de radioloog [betrokkene 3] (beiden van 18 februari 2014), of in mei 2014 nadat de behandelingen aan de hernia’s epigastrica en de darmpoliepen hadden plaatsgevonden, of wellicht op een later concreet moment?

2.13.

Beide partijen hebben bezwaar gemaakt tegen vraag 7. [eiser] meent dat vraag 7 geheel niet dient te worden gesteld aan de deskundige omdat (gezien rechtsoverweging 4.13 van het tussenvonnis) vast staat tussen partijen dat [eiser] de niersteen eerder had laten verwijderen indien hij van het bestaan ervan op de hoogte was geweest. CWZ c.s. meent dat vraag 7 – en ook vraag 5b en vraag 6 – niet op het vakgebied ligt/liggen van een internist maar van een uroloog en daarom niet moeten worden gesteld aan de deskundige.

2.14.

Ten aanzien van het bezwaar van CWZ c.s. overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel de problematiek die aan de orde is in deze zaak hoogstwaarschijnlijk raakvlakken heeft met zowel het vakgebied van de interne geneeskunde als de urologie, dient naar het oordeel van de rechtbank het handelen van de internist beoordeeld te worden en wordt daarom in dit stadium volstaan met het benoemen van een deskundige internist (zie rechtsoverweging 4.23 van het tussenvonnis). Het is verder aan de deskundige om te beoordelen en onderbouwd toe te lichten in zijn rapportage wat al dan niet tot zijn vakgebied hoort en op welke punten advisering door een ander specialisme (zoals bijvoorbeeld een uroloog) noodzakelijk is. Om die reden is ook vraag 10 in de vraagstelling opgenomen. De rechtbank zal dan ook niet vooruitlopen op welke vragen wel of niet tot het vakgebied van een internist horen en zal ook niet om (uitsluitend) die reden vragen aanpassen of achterwege laten.

2.15.

De rechtbank gaat voorbij aan de bezwaren van [eiser] tegen vraag 7 en licht dit als volgt toe. In deze zaak spelen diverse geschilpunten (zie rechtsoverweging 4.1 van het tussenvonnis), waaronder de vraag of internist [betrokkene 2] een fout heeft gemaakt door [eiser] niet in 2014 te informeren over het mogelijke behandelingstraject van de niersteen. CWZ c.s. betwist dat [betrokkene 2] haar informatieplicht heeft geschonden. Om te kunnen beoordelen of er een fout is gemaakt in de informatieverstrekking door [betrokkene 2] , moet duidelijk worden hoe [eiser] volgens de deskundige geïnformeerd had moeten worden over de behandeling. Indien er contra-indicaties waren voor behandeling op het moment waarop volgens de deskundige [eiser] had moeten worden geïnformeerd over de niersteen en het behandelplan hiervoor, dan is het de vraag of [betrokkene 2] een fout heeft gemaakt en/of er causaal verband bestaat tussen het niet informeren van [eiser] , voor zover dat komt vast te staan, en de gestelde schade. Daarom is vraag 7 wel degelijk relevant.

2.16.

Gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de vraagstelling uit het tussenvonnis aan te passen, behoudens de hiervoor vermelde aanpassing van vraag 4. Aan de deskundige zullen dan ook de vragen worden voorgelegd als hierna in de beslissing zal worden bepaald.

Tot slot

2.17.

De rechtbank wijst erop dat partijen wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. De rechtbank zal deze verplichting uitwerken zoals nader onder de beslissing omschreven. Wordt aan een van deze verplichtingen niet voldaan, dan kan de rechtbank daaraan de gevolgtrekking verbinden die zij geraden acht, ook in het nadeel van de desbetreffende partij.

2.18.

Indien een partij desgevraagd of op eigen initiatief schriftelijke opmerkingen en verzoeken aan de deskundige doet toekomen, dient zij daarvan terstond afschrift aan de wederpartij te verstrekken.

2.19.

In afwachting van het deskundigenbericht zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

3De beslissing

De rechtbank

3.1.

benoemt tot deskundige:

Prof. dr. [deskundige] , internist,

[gegevens deskundige]

,

3.2.

bepaalt dat aan prof. [deskundige] de volgende vragen zullen worden voorgelegd:

Inleiding

In deze zaak staat het handelen van dr. [betrokkene 2] , internist, ter discussie. Uw onderzoek(s-rapport) heeft als doel dat de rechter over het handelen van de betrokken arts kan oordelen; is er juist gehandeld door de arts? Het handelen van de betrokken arts moet de rechter toetsen aan een norm die geduid wordt als de norm van het goed hulpverlenerschap. Die norm vereist kennis van de medisch professionele standaard en de manier waarop de betrokken arts de geneeskundige behandeling heeft verricht. Om die toets te kunnen doen, is het noodzakelijk dat de rechter door u als medische deskundige wordt voorgelicht, om zo voorzien te worden van feitelijke informatie over de medische praktijk en het handelen van de betrokken arts. U wordt als medisch deskundige niet gevraagd om te oordelen over de aansprakelijkheid. Bij uw beoordeling moet u dan ook uit gaan van objectieve maatstaven. Leeftijd, rang en ervaring van de arts zijn voor de toets niet van belang.

In dit kader worden u onderstaande vragen gesteld. Het zal niet mogelijk zijn om alle vragen met zekerheid te beantwoorden. Van u wordt ook niet gevraagd zekerheid te geven. Wel wordt gevraagd of u, vanuit uw kennis en ervaring op uw vakgebied, de geformuleerde vragen wilt beantwoorden, naar de stand van de wetenschap op het moment waarop de geneeskundige behandeling plaats had, uw antwoorden te motiveren en zo mogelijk te verwijzen naar relevante literatuur. Het begrip ‘medisch professionele standaard’ moet u steeds opvatten als het geheel van regels en normen waaraan de hulpverlener is gehouden, die blijken uit de opleiding(s-eisen) voor medici, inzichten en ervaring uit de geneeskundige praktijk, wetenschappelijke literatuur, protocollen en gedragsregels.

Vraagstelling

1. Wilt u op basis van het medisch dossier, de anamnese, en uw gesprekken met partijen (voor zover verricht) een beknopte chronologische beschrijving geven van het beloop van de geneeskundige behandeling van [eiser] in de periode van 2014-2019?

U moet de volgende vraag (2) zo feitelijk mogelijk beantwoorden. U hoeft niet aan te geven in hoeverre een eventuele afwijking aanvaardbaar, redelijk of verwijtbaar is.

2. a. Heeft de behandelend internist drs. [betrokkene 2] gedurende de behandeling van [eiser] van 30 januari 2014 tot 23 augustus 2019 naar uw oordeel gehandeld volgens de op dat moment voor haar geldende professionele standaard(en)?

b. Indien niet volgens de professionele standaard(en) is gehandeld, kunt u dan vermelden in hoeverre dat niet is gebeurd en hoe er anders had moeten en kunnen worden gehandeld?

3. Kunt u aangeven of, en zo ja op welk moment, drs. [betrokkene 2] de buikpijnklachten van [eiser] in verband had moeten brengen met het aangetroffen concrement pyelum zoals te zien op de CT-colon van 18 februari 2014?

4. Kunt u aangeven of [betrokkene 2] [eiser] had moeten doorverwijzen naar een uroloog. Indien doorverwijzing had moeten plaatsvinden, wilt u in uw beantwoording ook erop ingaan of doorverwijzing had moeten plaatsvinden naar aanleiding van de CT-colon en het verslag van de radioloog [betrokkene 3] (beiden van 18 februari 2014), of in mei 2014 nadat de behandelingen aan de hernia’s epigastrica en de darmpoliepen hadden plaatsgevonden, of wellicht op een later concreet moment?

5. Kunt u aangeven of, en zo ja op welk moment, [eiser] naar aanleiding van de CT-colon en/of het verslag van de radioloog [betrokkene 3] (beiden van 18 februari 2014) had moeten worden geïnformeerd over a. het aangetroffen concrement pyelum en b. de mogelijke behandelwijze daarvan?

6. Kunt u aangeven of, en zo ja op welk moment, [eiser] had moeten worden geadviseerd de niersteen te laten verwijderen?

7. Indien uw antwoord op vraag 6 bevestigend luidt, zijn er redenen op grond waarvan een redelijk handelend patiënt zou hebben afgezien van die behandeling? Zo ja, welke redenen en waren die redenen aanwezig bij [eiser] ?

8. Kunt u aangeven of de buikpijnklachten waarvoor [eiser] in 2014 door de huisarts is doorverwezen naar het CWZ kunnen zijn veroorzaakt door het op de CT-colon van 18 februari 2014 aangetroffen concrement pyelum? Wilt u bij uw antwoord ook betrekken of de buikpijnklachten, geheel of gedeeltelijk, (mede) konden worden veroorzaakt door de overige medische problematiek bij [eiser] , waaronder de hernia’s epigastrica, darmpoliepen, levercyste, slokdarmontsteking, ACNES en/of rectumcarcinoom?

9. Indien uw antwoord op vraag 8 (gedeeltelijk) bevestigend luidt, kunt u dan vermelden (in percentages) in hoeverre het aangetroffen concretement pyelum en/of de overige medische problemen de buikklachten kunnen hebben veroorzaakt en vermelden met welke mate van waarschijnlijkheid u tot dat oordeel komt?

10. Kunt u voormelde vragen vanuit uw expertise beantwoorden of is daarvoor (ook) een deskundig oordeel van een arts met een ander specialisme, zoals bijvoorbeeld een uroloog, noodzakelijk?

11. Heeft u nog opmerkingen die van belang zouden kunnen zijn voor de beoordeling van deze zaak door de rechter?

het voorschot

3.3.

stelt de hoogte van het voorschot op de kosten van de deskundige vast op het door de deskundige begrote bedrag van € 6.924,35,

3.4.

bepaalt dat [eiser] het voorschot dient over te maken binnen twee weken na de datum van de nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak,

3.5.

draagt de griffier op om de deskundige onmiddellijk in kennis te stellen van de betaling van het voorschot,

het onderzoek

3.6.

bepaalt dat [eiser] zijn procesdossier in afschrift aan de deskundige dient te doen toekomen,

3.7.

bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig zal instellen op de door de deskundige in overleg met partijen te bepalen tijd en plaats,

3.8.

wijst de deskundige er op dat:

  • -

    de deskundige voor aanvang van het onderzoek dient kennis te nemen van de Leidraad deskundigen in civiele zaken die de deskundige door de griffier is toegezonden op 22 juni 2023 (tevens te raadplegen op www.rechtspraak.nl of desgevraagd te verkrijgen bij de griffie),

  • -

    de deskundige het onderzoek pas na het bericht van de griffier omtrent betaling van het voorschot dient aan te vangen,

  • -

    de deskundige het onderzoek onmiddellijk dient te staken en contact dient op te nemen met de griffier, indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden het voorschot niet toereikend blijkt te zijn,

3.9.

bepaalt dat partijen nadere inlichtingen en gegevens aan de deskundige dienen te verstrekken indien deze daarom verzoekt, de deskundige toegang dienen te verschaffen tot voor het onderzoek noodzakelijke plaatsen, en de deskundige ook voor het overige gelegenheid dienen te geven tot het verrichten van het onderzoek,

het schriftelijk rapport

3.10.

draagt de deskundige op om uiterlijk drie maanden na het schriftelijk bericht van de griffier omtrent de betaling van het voorschot een schriftelijk en ondertekend definitief deskundigenrapport in drievoud ter griffie van de rechtbank in te leveren, onder bijvoeging van een gespecificeerde declaratie,

3.11.

wijst de deskundige er op:

  • -

    dat uit het schriftelijk bericht moet blijken op welke stukken het oordeel van de deskundige is gebaseerd,

  • -

    dat de deskundige [eiser] in de gelegenheid moet stellen om gebruik te maken van zijn inzage- en blokkeringsrecht als bedoeld in art. 7:464 lid 2 onder b BW en, indien [eiser] als eerste kennis wenst te nemen van het deskundigenrapport, een concept van dat rapport aan [eiser] (eventueel onder gesloten couvert via zijn advocaat) moet toesturen en [eiser] daarbij een termijn van twee weken moet bieden om aan te geven of [eiser] gebruik wil maken van zijn blokkeringsrecht (waarbij [eiser] zich van commentaar op het concept moet onthouden),

  • -

    dat, indien [eiser] binnen die termijn mededeelt gebruik te maken van zijn blokkeringsrecht, de deskundige de werkzaamheden onmiddellijk moet staken en dit aan de rechtbank moet mededelen,

  • -

    dat, indien [eiser] geen gebruik maakt van zijn inzage- of blokkeringsrecht, de deskundige het concept van het deskundigenrapport aan de advocaten van partijen moet toezenden,

3.12.

bepaalt dat partijen binnen vier weken dienen te reageren op het concept-rapport van de deskundige nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het concept-rapport te reageren,

overige bepalingen

3.13.

bepaalt dat de zaak op de parkeerrol zal komen van 3 april 2024,

3.14.

draagt de griffier op de zaak op een eerdere rol te plaatsen:

  • -

    indien het voorschot niet binnen de daarvoor bepaalde (eventueel verlengde) termijn is ontvangen: voor akte uitlating voortprocederen aan beide zijden op een termijn van twee weken, of

  • -

    na ontvangst ter griffie van het deskundigenbericht: voor conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van [eiser] op een termijn van vier weken. ECLI:NL:RBGEL:2023:6191