Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 190724 afwijzing verzoek tot onderhandeling en nader voorschot; zo ook aanvullend verzoek over berekening VAV, behalve t.z.v. salarisschaal

RBROT 190724 afwijzing verzoek tot onderhandeling en nader voorschot; zo ook aanvullend verzoek over berekening VAV, behalve t.z.v. salarisschaal
- initieel verzoekschrift onnodig en onterecht ingesteld; aanvullende verzoek ter zitting; toegewezen 1 uur x € 235,00

2 De feiten

2.1.

[verzoeker] is op 9 maart 2016 met zijn scooter gevallen toen tijdens het nemen van een bocht het linkerhandvat van de scooter plotseling losliet (hierna: ‘het ongeval’). De scooter was aangeschaft bij Voordeelscooters. Als gevolg van het ongeval heeft [verzoeker] letsel opgelopen.

2.2.

Bovemij is de aansprakelijkheidsverzekeraar van Voordeelscooters en heeft bij brief van 17 februari 2017 de aansprakelijkheid van haar verzekerde voor de door [verzoeker] geleden schade door het ongeval erkend.

2.3.

Bij e-mail van 30 juli 2021 heeft de toenmalige belangenbehartiger van [verzoeker] aan Bovemij een overzicht van de schade gestuurd. Als bijlage bij die e-mail zat een notitie genaamd: “Notitie verlies aan arbeidsvermogen” (hierna: de notitie). De schade die [verzoeker] heeft geleden door het verlies aan arbeidsvermogen wordt in de notitie begroot op € 337.324,00. De e-mail en de notitie zijn in deze procedure overgelegd als productie 7 bij verzoekschrift.

2.4.

Bovemij heeft in totaal een bedrag van € 105.000,00 aan voorschotten aan [verzoeker] uitgekeerd.

3 Het geschil

3.1.

[verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift verzocht om, uitvoerbaar bij voorraad:

  1. te bepalen dat Bovemij verplicht is om met hem op grond van de in dit deelgeschil overgelegde stukken in onderhandeling te treden over de afronding van de letselschadezaak van [verzoeker] ;

  2. Bovemij te veroordelen tot betaling van een nader voorschot aan [verzoeker] van € 30.000,00;

  3. Bovemij te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de kosten van dit deelgeschil van € 6.913,94 te vermeerderen met de nadere kosten van de behandeling van dit deelgeschil.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] zijn verzoek aangevuld met het volgende verzoek:

te verklaren voor recht dat de uitgangspunten uit productie 7 bij verzoekschrift juist zijn voor de berekening van het verlies aan arbeidsvermogen in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden.

3.2.

Bovemij voert verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in zijn verzoeken dan wel afwijzing van die verzoeken, zonder begroting van de kosten van het deelgeschil aan de zijde van [verzoeker] .

4 De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.

[verzoeker] heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). In dit artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt in een letselschadezaak de mogelijkheid om in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter te verzoeken een uitspraak te doen. Doel van de deelgeschilprocedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. Gelet op dit doel moet de rechtbank beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

4.2.

Niet ter discussie staat dat het inhoudelijke geschil dat partijen verdeeld houdt ziet op de vraag van welke uitgangspunten moet worden uitgegaan voor de berekening van de schade door het verlies aan arbeidsvermogen van [verzoeker] die het gevolg is van het ongeval. Hoewel het – aanvullende – verzoek dat hierop betrekking heeft pas laat in de procedure is ingediend en dat volgens Bovemij eigenlijk niet past in een deelgeschil, achten beide partijen het wenselijk dat de rechtbank hierover oordeelt. Een oordeel over dit geschilpunt kan dan ook bijdragen aan het vlot trekken van de onderhandelingen tussen partijen die uiteindelijk kunnen leiden tot een vaststellingsovereenkomst. De zaak is dus geschikt voor behandeling als deelgeschil.

Verzoek a) Verplichting om in onderhandeling te treden

4.3.

[verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de zaak wenst af te wikkelen maar dat Bovemij daaraan geen medewerking verleent. Bovemij heeft gemotiveerd betwist dat zij niet bereid zou zijn tot overleg. Bovendien was het volgens Bovemij juist [verzoeker] geweest die letterlijk wegliep bij de onderhandelingen tussen partijen. [verzoeker] heeft vervolgens zijn stelling onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd en niet betwist dat hij zelf was weggelopen. Zodoende is in rechte niet komen vast te staan dat Bovemij niet bereid was en is om met [verzoeker] in onderhandeling te treden. Het verzoek om Bovemij daartoe te verplichten zal dan ook worden afgewezen.

Verzoek b) Nader voorschot

4.4.

Volgens [verzoeker] rechtvaardigen de grootte van zijn schade, de lange tijd dat geen voorschotten zijn betaald en de overige omstandigheden van dit geval de betaling van een nader voorschot. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de huidige gegevens in deze zaak niet is vast te stellen dat de schade meer is dan reeds is bevoorschot. [verzoeker] heeft zijn verzoek niet onderbouwd aan de hand van een actuele berekening van de schade. Hij kan niet volstaan met een verwijzing naar een berekening die achterhaald is (waarin geen rekening is gehouden met de IVA-uitkering die [verzoeker] inmiddels ontvangt) en waarbij partijen discussiëren over de uitganspunten voor het berekenen van de grootste schadepost (verlies aan arbeidsvermogen) zonder tevens het geschil over deze uitganspunten aan de rechtbank voor te leggen. Dat het verlies aan arbeidsvermogen het reeds betaalde voorschotbedrag van € 105.000,00 substantieel overstijgt is onvoldoende onderbouwd. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.

4.5.

De rechtbank heeft op de zitting partijen de mogelijkheid voorgehouden om het verzoek om een nader voorschot ruim te interpreteren en ook de discussie over de uitgangspunten voor de berekening van het verlies aan arbeidsvermogen (hypothetische situatie zonder ongeval) hierin te betrekken. Bovemij heeft bezwaar gemaakt tegen zo’n ruime interpretatie. Vervolgens heeft [verzoeker] op de zitting een aanvullend verzoek gedaan, zoals artikel 283 Rv ook toestaat. Bovemij heeft als verweer tegen het aanvullend verzoek aangevoerd dat zij op de zitting werd verrast en zij nog wenst te reageren. Op de zitting heeft de rechtbank geoordeeld dat het aanvullende verzoek van [verzoeker] wordt toegestaan en dat daarbij Bovemij in de gelegenheid wordt gesteld nog een akte te nemen in reactie op het aanvullend verzoek. Deze akte heeft Bovemij ook genomen.

Aanvullend verzoek

4.6.

Met het aanvullende verzoek om een verklaring voor recht heeft [verzoeker] zich op het standpunt gesteld dat de uitgangspunten uit productie 7 bij verzoekschrift juist zijn voor de berekening van de schade door het verlies aan arbeidsvermogen. In het bijzonder ten aanzien van zijn arbeidsvermogen in de hypothetische situatie zonder ongeval. Dat betekent concreet dat [verzoeker] stelt dat hij in de situatie zonder het ongeval:

- per 1 juli 2016;

- voor een periode van 16 jaar aaneengesloten;

- fulltime zou zijn gaan werken;

- tot zijn 68e;

- als internationaal vrachtwagenchauffeur;

- dat hij zou zijn ingeschaald in salarisschaal E;

- en structureel zou hebben overgewerkt.

Bovemij heeft in haar verweerschrift en in haar akte op deze uitgangspunten gemotiveerd verweer gevoerd.

4.7.

In het algemeen geldt dat de omvang van schade door verlies aan arbeidsvermogen dient te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na het ongeval en het inkomen dat de benadeelde in de hypothetische situatie zonder ongeval zou hebben verworven. De stelplicht en bewijslast van de omvang van de schade rust in beginsel op de benadeelde. Aan de benadeelde mogen in dit verband echter geen strenge eisen worden gesteld; het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt. In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft (zie: HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:568).

4.8.

De rechtbank is van oordeel dat het verweer van Bovemij slaagt op alle punten behalve het punt van de salarisschaal. Bovemij heeft zowel bij verweerschrift als ter zitting en bij akte onder verwijzing naar het relevante (arbeids)verleden van [verzoeker] , dat onder meer wordt gekenmerkt door aanzienlijke onderbrekingen en uitval, uitvoerig de juistheid van de uitgangspunten betwist. In het licht van die betwisting heeft [verzoeker] onvoldoende onderbouwd dat van de door hem genoemde uitgangspunten moet worden uitgegaan. De rechtbank heeft hierbij geen strenge eisen gesteld aan de onderbouwing die [verzoeker] voor zijn uitganspunten dient te geven, maar is van oordeel dat de weerlegging van deze uitgangspunten door Bovemij goed en deugdelijk onderbouwd is, zodat niet kan worden uitgegaan van de door [verzoeker] gestelde uitgangspunten. Dit leidt tot de conclusie dat voornoemde stellingen van [verzoeker] (zie r.o. 4.6.) naar het oordeel van de rechtbank geen juiste uitgangspunten zijn voor de berekening van zijn arbeidsvermogen in de hypothetische situatie zonder ongeval. Dit is dus slechts anders waar het de salarisschaal betreft.

4.9.

Volgens [verzoeker] zou hij in de situatie zonder het ongeval zijn ingeschaald in schaal E; volgens Bovemij zou dat schaal D geweest zijn. [verzoeker] heeft aangevoerd dat hij met Bovemij mondeling heeft afgesproken dat met schaal E zou worden gerekend. Bovemij heeft betwist dat een dergelijke afspraak is gemaakt.

4.10.

De rechtbank overweegt dat de door partijen in het geding gebrachte stukken geen expliciete afspraakbevestiging bevatten. Wat wél uit de stukken blijkt, is dat namens Bovemij bij e-mail van 18 december 2018 is aangegeven dat het onderbouwen van salarisschaal E met één vacature wat haar betreft te mager is. Vervolgens heeft de belangenbehartiger van [verzoeker] op 28 december 2018 nog acht vacatures gestuurd ter onderbouwing van de toepasselijkheid van salarisschaal E. Bovemij heeft op deze aanvullende vacatures niet meer gereageerd. Daarna zijn de berekeningen van het verlies aan arbeidsvermogen die onderdeel zijn van de schadestaten van 12 februari 2020 en 10 augustus 2020 gebaseerd op salarisschaal E. In de schadestaten zelf wordt ook met zoveel woorden salarisschaal E benoemd en uitgewerkt. Vervolgens is ook aanvullend bevoorschot door Bovemij, wederom op basis van schaal E. Daarbij is telkens geen voorbehoud gemaakt door Bovemij. In de periode tussen 28 december 2018 (toesturen aanvullende vacatures) en de betaalde voorschotten in 2020 is door Bovemij richting [verzoeker] geen opmerking gemaakt dat de acht aanvullende vacatures onvoldoende waren, of dat Bovemij van oordeel bleef dat [verzoeker] zijn uitgangspunt onvoldoende had onderbouwd, althans daarvan is niet gebleken. Pas op 30 maart 2021 worden namens Bovemij vraagtekens gezet bij de berekening van het verlies aan arbeidsvermogen. Het is mogelijk dat door een wisseling van schadebehandelaars bij Bovemij onvoldoende aandacht was voor dit punt bij de betaling van de voorschotten, maar dit kan niet aan [verzoeker] worden tegengeworpen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [verzoeker] er onder deze omstandigheden gerechtvaardigd op mocht en mag vertrouwen dat voor de berekening van het arbeidsvermogen in de situatie zonder het ongeval van salarisschaal E moet worden uitgegaan. Dit uitgangspunt uit productie 7 bij het verzoekschrift acht de rechtbank zodoende wel juist.

4.11.

Omdat de rechtbank van oordeel is dat niet van de in productie 7 bij verzoekschrift genoemde uitgangspunten (met uitzondering dus van de salarisschaal) moet worden uitgegaan voor de berekening van het verlies aan arbeidsvermogen van [verzoeker] , zal de aanvullend verzochte verklaring voor recht worden afgewezen. De rechtbank verwacht echter dat partijen aan de hand van de uitgebreide akte van Bovemij en deze beschikking hun onderhandelingen een nieuwe impuls kunnen geven teneinde in goed overleg tot een vaststellingsovereenkomst te komen. De rechtbank oordeelt niet over de uitgangpunten die Bovemij in haar akte noemt. Er wordt immers door Bovemij geen tegenverzoek gedaan. Wel geeft de rechtbank in dit kader aan partijen mee dat de door Bovemij aan het slot van haar akte genoemde verwachtingen haar redelijk voorkomen, logischerwijs met uitzondering van de salarisschaal.

Kosten deelgeschil

4.12.

De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren: zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.

4.13.

De rechtbank is van oordeel dat het initiële verzoekschrift – zonder aanvullend verzoek – onnodig en onterecht is ingesteld. Dat verzoekschrift zag immers niet op het geschil dat partijen verdeeld hield. Het verzoek om Bovemij te verplichten in onderhandeling te treden is onnodig ingesteld, omdat niet is gebleken dat Bovemij daartoe niet bereid is geweest. Daarnaast is het verzoek om een nader voorschot onterecht ingesteld omdat het verzoek niet met een actuele berekening is onderbouwd en [verzoeker] wist, althans had moeten weten, dat het werkelijke geschil tussen partijen de uitgangspunten voor het berekenen van het arbeidsvermogen in de hypothetische situatie zonder ongeval betrof (en dat dat de enige aanleiding voor nadere bevoorschotting had kunnen zijn). [verzoeker] heeft verzuimd om dat punt in zijn verzoekschrift concreet aan de orde te stellen. Het daadwerkelijke, inhoudelijke geschil is pas in het aanvullende verzoek dat tijdens de zitting is ingesteld aan de orde gekomen.

4.14.

Het aanvullende verzoek wordt weliswaar afgewezen maar was niet onnodig dan wel onterecht ingesteld. De werkzaamheden van mr. Quispel in verband met dit aanvullende verzoek zijn echter beperkt gebleven tot de zitting. De rechtbank begroot die kosten op € 235,00 (1 uur x uurtarief ad € 235,00). Dit bedrag dient nog vermeerderd te worden met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 1.325,00, waardoor het totaalbedrag komt op € 1.560,00. ECLI:NL:RBROT:2024:7319