PHR 300824 Wraking van lid CTG vanwege deelname aan dezelfde werkgroep als beklaagde; schijn van partijdigheid
- Meer over dit onderwerp:
PHR 300824 Wraking van lid CTG vanwege deelname aan dezelfde werkgroep als beklaagde; schijn van partijdigheid
1Inleiding en samenvatting
1.1
Voor cassatie in het belang der wet draag ik voor de beslissing van de wrakingskamer van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag (hierna: de wrakingskamer respectievelijk het Centraal Tuchtcollege) van 6 december 2023, zaaknummer C2023/1813, ECLI:NL:TGZCTG:2023:172.1
1.2
Verzoekster tot wraking had een tuchtklacht ingediend tegen een radioloog. Nadat het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam (hierna: het Regionaal Tuchtcollege) de klacht ongegrond had verklaard,2 kwam verzoekster bij het Centraal Tuchtcollege van deze beslissing in hoger beroep. In de appelprocedure diende zij tegen twee leden-beroepsgenoten van het Centraal Tuchtcollege een wrakingsverzoek in. Een van hen berustte in de wraking; het andere lid-beroepsgenoot deed dat niet. Aan het wrakingsverzoek legde verzoekster ten grondslag dat het lid-beroepsgenoot een bekende was van de door haar aangeklaagde radioloog, omdat zij beiden lid waren van de werkgroep Tuchtrecht van het vakgebied en elkaar ten minste ieder jaar zagen tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van deze werkgroep.
1.3
De wrakingskamer van het Centraal Tuchtcollege heeft geoordeeld dat de deelname van twee beroepsgenoten in dezelfde werkgroep met een relatief kleine omvang van tien leden waarin tuchtrechtelijke uitspraken werden besproken, een objectief gegeven is dat bij verzoekster de vrees heeft kunnen doen postvatten dat er tussen het lid-beroepsgenoot in het tuchtcollege en de beklaagde onvoldoende distantie was om het professioneel handelen van de radioloog zonder vooringenomenheid te kunnen beoordelen. Het enkele lidmaatschap van de werkgroep leidde volgens de wrakingskamer weliswaar niet tot de conclusie dat er sprake was van onvoldoende distantie, maar kon wel de schijn wekken dat hiervan sprake is. De wrakingskamer heeft op deze grond het wrakingsverzoek toegewezen.
1.4
Naar aanleiding van deze beslissing hebben de voorzitters van de drie Regionale Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg zich gewend tot de Commissie cassatie in het belang der wet (hierna: de Commissie). Zij kunnen zich niet vinden in de beslissing van de wrakingskamer omdat zij belemmeringen verwachten bij de uitvoering van hun wettelijke taak om een deskundig en onafhankelijk college samen te stellen bij de berechting van een beklaagde die ook lid is van een Regionaal Tuchtcollege. Alle leden-radiologen van de tuchtcolleges zijn namelijk lid van de werkgroep Tuchtrecht van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie. Ook vrezen de voorzitters van de Regionale Tuchtcolleges dat de uitspraak voeding biedt aan wantrouwen tegenover instituties en aan de ongegronde veronderstelling dat professionals elkaar steeds de hand boven het hoofd houden. Volgens de Commissie is niet evident dat het Centraal Tuchtcollege een correcte invulling heeft gegeven aan de eisen van onpartijdigheid, maar is omgekeerd ook niet evident dat de beslissing onjuist is. Vanwege deze onduidelijkheid en de door de voorzitters van de Regionale Tuchtcolleges genoemde praktische moeilijkheden heeft de Commissie aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad de aanbeveling gedaan om overeenkomstig art. 75 Wet BIG in het belang van de rechtsontwikkeling cassatieberoep in het belang der wet in te stellen. De Procureur-Generaal heeft deze aanbeveling overgenomen.
1.5
Overeenkomstig vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) en van de Hoge Raad is uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker tot wraking een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
1.6
Een en ander geldt in beginsel ook in het geval een rechter een zaak behandelt waarin als procespartij of andere procesdeelnemer iemand uit zijn zakelijke kennissenkring betrokken is. Intussen nemen sinds langere tijd verstandige rechters ‘een veiligheidsmarge’ in acht, en behandelen zij geen zaken van iemand uit hun zakelijke kennissenkring (zomin als van iemand uit hun persoonlijke kennissenkring). Thans zegt ook aanbeveling 2 van de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak (hierna: de Leidraad) dat een rechter ervoor zorgt dat hij geen zaak van iemand uit zijn zakelijke kennissenkring behandelt. De Leidraad is een instrument van zelfregulering en betreft dus geen wetgeving. Het is de vraag of de Leidraad afkomstig is van een orgaan dat bevoegd is om rechters te binden. Maar het is ook de vraag of dit laatste voldoende is om te kunnen zeggen dat de aanbeveling uit de Leidraad ook zonder betekenis is bij de toets of voor de vrees van een partij voor vooringenomenheid van een rechter een objectieve rechtvaardiging bestaat. Tegenover procespartijen heeft het immers minst genomen de schijn dat de rechtspraak met de Leidraad zelf laat weten wat van haar mag worden verwacht. Verdedigbaar is dat het aansluit bij rechtspraak van het EHRM om aan te nemen dat de niet-inachtneming van een aanbeveling uit de Leidraad de onpartijdigheid van de rechter twijfelachtig maakt (open to doubt). De niet-inachtneming van een dergelijke aanbeveling kan aldus een objectief aanknopingspunt opleveren voor vrees bij een procespartij voor vooringenomenheid van de rechter.
1.7
Indien dit juist is, wil dat echter nog niet zeggen dat de niet-inachtneming van de aanbeveling uit de Leidraad ook stééds een grond voor wraking oplevert. In individuele zaken of in bepaalde categorieën van zaken kunnen goede redenen bestaan op grond waarvan een rechter een zaak van iemand uit zijn zakelijke kennissenkring toch wel behandelt; dat ligt besloten in het karakter van de normen van de Leidraad als aanbevelingen. Zulke goede redenen zijn in het bijzonder (a) kleinschaligheid van het krachtens de wet bevoegde rechterlijk college en (b) bij de rechter vereiste deskundigheid in verband met de aard van de te beslissen zaak. Beide redenen kunnen samengaan en versterken elkaar dan. In verband met het uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, hebben rechterlijke colleges en ook individuele rechters speelruimte om zulke redenen af te wegen tegen het belang om zich te houden aan wat volgens de Leidraad in gewone gevallen de norm is. Is de persoon uit de zakelijke kennissenkring niet zelf partij in het geding en in plaats daarvan een overige procesdeelnemer, dan zal spoediger gepast zijn dat de rechter de zaak behandelt dan wanneer die persoon wel zelf procespartij is. Naarmate het gewicht van de redenen om de zaak toch te behandelen groter is, is intussen ook het laatste denkbaar.
1.8
Het is belangrijk dat rechterlijke colleges die, al dan niet voor bepaalde categorieën van zaken, goede redenen menen te hebben om rechters zaken van iemand uit hun zakelijke kennissenkring wél te laten behandelen, daarover transparant zijn. Ook kan het in individuele zaken waarin het zich voordoet dat een procesdeelnemer behoort tot de zakelijke kennissenkring van een of meer van de behandelende rechters, aangewezen zijn dat dit zo vroeg mogelijk aan partijen kenbaar wordt gemaakt, met vermelding van feitelijke bijzonderheden, alsook van de redenen waarom de zaak toch door de desbetreffende rechter(s) zal worden behandeld. In overeenstemming met rechtspraak van het EHRM moet worden aangenomen dat een gebrek aan transparantie ten opzichte van de procespartijen een objectief aanknopingspunt kan opleveren voor vrees bij een procespartij voor vooringenomenheid van een of meer van de rechters.
1.9
Het uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, geldt onverminderd voor een lid-beroepsgenoot van een tuchtcollege. Dat uitgangspunt van vertrouwen van de rechtsstaat in zijn eigen rechters is wezenlijk. In verband met dat uitgangspunt is de enkele deelname aan een professionele werkgroep door zowel een lid-beroepsgenoot van een tuchtcollege als de beklaagde op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dit geldt ook als die werkgroep beperkt van omvang is. Aanvullende omstandigheden die een objectief aanknopingspunt kunnen vormen voor de vrees van verzoekster tot wraking voor vooringenomenheid van het lid-beroepsgenoot, heeft de wrakingskamer niet vastgesteld. Ook niet dat sprake was van een gebrek aan transparantie of dat het lid-beroepsgenoot zich zonder goede reden niet hield aan een instrument van zelfregulering. In verband met dit laatste: de Leidraad geldt niet voor de leden-beroepsgenoten van de tuchtcolleges.
1.10
Tegen de achtergrond van het voorgaande meen ik dat het oordeel van de wrakingskamer van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft. ECLI:NL:PHR:2024:858