RBLIM 210824-01 afwijzing bgk; werkzaamheden t.z.v. voorbereiding gedingstukken en instructie zaak; althans zijn zij van kleur verschoten
- Meer over dit onderwerp:
RBLIM 210824-01 Trommelvliesperforatie en tinnitus na klap op oor; oordeel verschillende schadeposten; smartengeld € 4500,00
-studievertraging afgewezen; niet later arbeidsmarkt betreden, nodeloos gemaakte studiekosten toegewezen
- afwijzing bgk; werkzaamheden t.z.v. voorbereiding gedingstukken en instructie zaak; althans zijn zij van kleur verschoten
in vervolg op:
RBLIM 291123 aansprakelijkheid voor oorletsel na "stoeien", geen sport- en spelsituatie
2De verdere beoordeling
2.1.
Bij tussenvonnis van 29 november 2023 heeft de rechtbank overwogen dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door hem een klap op zijn linkeroor te geven en dat [eiser] als gevolg van die klap letsel aan dat oor (een trommelvliesperforatie met bijbehorend gehoorverlies) heeft opgelopen. De rechtbank heeft op grond daarvan geconcludeerd dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] ten gevolge van de klap op zijn oor heeft geleden. Omdat het partijdebat inzake de door [eiser] gestelde schade nog niet in volle omvang was gevoerd, heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit de laten over de gestelde schadeposten. Partijen hebben hiervan gebruik gemaakt, zodat de rechtbank nu zal oordelen over de gevorderde schadevergoeding.
2.2.
[eiser] vordert in totaal € 52.097,44 ter vergoeding van zijn schade, bestaande uit (a) reeds verschenen en toekomstige medische kosten (€ 20.230,08); (b) reeds verschenen en toekomstige reiskosten (€ 2.149,-); (c) studievertraging (€ 13.650,-); (d) nodeloos gemaakte (studie)kosten (€ 528,86), immateriële schade (€ 9.000,-) en kosten voor informatie en medisch advies (€ 1.772,10). De rechtbank zal deze posten achtereenvolgens beoordelen.
Medische kosten
Reeds verschenen medische kosten
2.3.
[eiser] stelt dat hij vanwege het ongeval medische kosten heeft moeten maken. De in de periode van 2017 tot en met 27 juni 2022 verschenen medische kosten begroot [eiser] op € 1.371,08. De toekomstige medische kosten moeten volgens [eiser] (door middel van kapitalisatie) bepaald worden op € 18.859,-.
2.4.
[gedaagde] betwist de omvang van de gestelde medische kosten. Daarbij betwist hij in de eerste plaats dat hij moet opkomen voor de kosten voor de neusspray ‘Dymista’ van – voor zover reeds verschenen – in totaal € 337,65. Gelet op de bijsluiter is deze neusspray bestemd tot verlichting van – kort gezegd – de symptomen van allergieën. Uit het medisch dossier van [eiser] , alsmede uit het verslag van de KNO-arts van 23 augustus 2017 blijkt dat [eiser] al voor het ongeluk bekend was met hooikoorts en veel allergieën, waarvoor hij al langere tijd Otrivin gebruikte. Er is dus geen causaal verband tussen het incident en het gebruik van neusspray: ook in de hypothetische situatie zonder ongeval zou [eiser] vanwege zijn allergieën en hooikoorts structureel en intensief neusspray gebruiken. De vordering betreffende deze kosten moet daarom worden afgewezen, aldus [gedaagde] . Daarnaast zijn volgens [gedaagde] een aantal bedragen (in totaal voor € 288,61) onvoldoende onderbouwd, zodat ook die niet voor vergoeding in aanmerking komen. Na aftrek van de kosten voor neusspray en de niet-onderbouwde bedragen resteert een bedrag van (€ 1.371,08 -/- € 337,65 -/- 288,61 = ) € 744,82. Dit bedrag aan verschenen medische kosten acht [gedaagde] redelijk.
2.5.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiser] stelt dat hij sinds het voorval tweemaal per dag Dymista neusspray gebruikt, zodat de gehoorgang vrij blijft en ontstekingen kunnen worden voorkomen, bijvoorbeeld wanneer water het linkeroor binnendringt. Deze neusspray is door de huisarts vanwege het letsel [de rechtbank begrijpt: het oorletsel ten gevolge van de onrechtmatige daad] voorgeschreven, aldus [eiser] . Deze stelling vindt echter geen steun in de gedingstukken: noch in het medisch advies van [naam] , noch in de stukken van het medisch dossier (waaronder de verslagen van de KNO-arts) wordt dit vermeld. Het verslag van de KNO-arts van 23 augustus 2017 (aan de huisarts verzonden bij brief van 12 september 2019)1, waarnaar [gedaagde] verwijst, lijkt zelfs juist in de andere richting te wijzen. In dit verslag zijn onder het kopje ‘conclusie’ twee diagnoses vermeld: 1. (kort gezegd) het oorletsel; en 2. “rinitis, dd medicamentose, dd allergica” [de rechtbank begrijpt: een irritatie of ontsteking van het neusslijmvlies, met de differentiaaldiagnoses veroorzaking door medicijngebruik of allergie]. Vervolgens is onder het kopje ‘beleid’ met betrekking tot het oorletsel vermeld dat uitleg is gegeven over de bevindingen, dat een expectatief beleid is ingezet en dat patiënt over vier weken wordt teruggezien met een audiometrie. Over een risico op ontstekingen of behandeling met medicatie wordt daarbij met geen woord gerept. Met betrekking tot de ‘rinitis’ wordt vermeld: “Ten aanzien van de neus werd dymista 2dd voorgeschreven en werd geadviseerd te staken met otrivin”. De rechtbank leidt hieruit af dat de Dymista neusspray niet werd voorgeschreven in verband met het oorletsel (zoals gesteld door [eiser] ), maar in verband met de ontsteking aan het neusslijmvlies (die geen verband hield met de onrechtmatige daad). Dit – alsmede het feit dat de Dymista kennelijk werd voorgeschreven ter vervanging van de Otrivin – ondersteunt de stelling van [gedaagde] , dat het gebruik van de Dymista neusspray gelijk is te stellen aan het gebruik van de Otrivin neusspray in de jaren voor de onrechtmatige daad. In het verlengde daarvan ligt dan – overeenkomstig de stellingen van [gedaagde] – dat, wanneer het voorval wordt weggedacht, aannemelijk is dat [eiser] was doorgegaan met het gebruik van Otrivin, waarvoor hij ook kosten zou hebben gemaakt. Dat het gebruik van Dymista mogelijk ook positieve effecten heeft ten aanzien van het oorletsel doet aan het voorgaande niet af, nu dit middel daarvoor kennelijk niet (primair) is voorgeschreven.
Op basis van het voorgaande concludeert de rechtbank dat het causaal verband tussen de onrechtmatige daad en het gebruik van de Dymista neusspray onvoldoende is komen vast te staan. Voor zover de vordering strekt tot vergoeding van de kosten van de neusspray zal deze daarom worden afgewezen. Anders dan [gedaagde] kan de rechtbank echter voor de periode tot en met 27 juni 2022 van slechts drie posten vaststellen dat deze Dymista neusspray betreffen. Dit betreft in 2017 de post van € 33,22 en in 2018 de posten van € 24,04 en € 24,05; in totaal een bedrag van € 81,31.
Van de overige posten die [gedaagde] noemt als kosten voor neusspray2 kan de rechtbank op basis van de door [eiser] overgelegde stukken niet vaststellen voor welke verrichting of medicatie deze kosten zijn gemaakt. [eiser] stelt daaromtrent niets en de bedragen zijn niet steeds gelijk. Het enkele feit dat het medische kosten betreft die [eiser] na de onrechtmatige daad heeft gemaakt, is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat deze kosten daarmee in causaal verband staan. De rechtbank zal de gevorderde vergoeding voor deze kosten (€ 256,35 in totaal) daarom afwijzen wegens gebrek aan voldoende onderbouwing. Dit betekent dat in totaal een bedrag van (€ 81,31 + € 256,35 =) € 337,66 niet zal worden toegewezen.
2.6.
[gedaagde] stelt daarnaast dat [eiser] vergoeding vordert van medische kosten die niet door overgelegde stukken worden bevestigd. Dit betreft, aldus [gedaagde] , de volgende bedragen:
2017: € 39,90
2018: € 111,74
2020: € 62,86 + € 74,11
2.7.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door [gedaagde] genoemde kosten uit 2017 voldoende onderbouwd. Uit de door [eiser] overgelegde stukken blijkt dat het bedrag van € 39,90 betrekking heeft op oordruppels (‘Bacicoline-B Oordruppels Flacon 7,5ml’), die op 5 september 2017 zijn verstrekt door Apotheek Maastricht Umc+. De rechtbank is echter met [gedaagde] van oordeel dat de door [gedaagde] genoemde posten uit 2018 en 2020 onvoldoende zijn onderbouwd. Voor 2018 is door [eiser] eenmaal een bedrag van € 111,74 in rekening gebracht en eenmaal een bedrag van € 111,72.3 Hierbij lijkt echter sprake te zijn van een dubbeltelling: in de stukken die ter onderbouwing zijn toegevoegd is geen rekening van € 111,74 te vinden, maar wordt wel twee maal een post van het Academisch Ziekenhuis Maastricht vermeld van € 111,72. Deze posten betreffen echter beide een verrichting op 13 november 2018, voor hetzelfde bedrag, terwijl nergens uit blijkt dat het verschillende verrichtingen betreft, noch dat beide bedragen bij [eiser] in rekening zijn gebracht. Omdat in de stukken wel is vermeld dat dit bedrag betrekking heeft op “1 of 2 polikliniekbezoeken/ consultaties op afstand bij een ontsteking van de gehoorgang/ het middenoor”4, acht de rechtbank het bedrag van € 111,72 (één maal) toewijsbaar. Het opgevoerde bedrag van € 111,74 zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Met betrekking tot de door [gedaagde] genoemde kosten uit 2020 (in totaal € 136,97) geldt dat uit de door [eiser] overgelegde stukken slechts blijkt dat hij deze kosten heeft voldaan uit hoofde van zijn eigen risico bij de zorgverzekering. Voor welke verrichtingen of medicatie deze kosten zijn gemaakt is echter uit de overgelegde stukken niet op te maken. Deze posten zijn daarom niet toewijsbaar.
Gelet op het voorgaande is – naast hetgeen is overwogen in rov. 2.5 – van de vordering van [eiser] een bedrag van in totaal € 248,71 niet toewijsbaar, omdat dit deel van de kosten onvoldoende is onderbouwd. Voor het overige kan de vordering met betrekking tot verschenen medische kosten als niet weersproken worden toegewezen.
2.8.
Het voorgaande betekent dat ten aanzien van de gevorderde verschenen medische kosten een bedrag van (€ 1.371,08 -/- € 337,66 -/- € 248,71 =) € 784,71 zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Toekomstige medische kosten
2.9.
[eiser] stelt dat aannemelijk is dat hij ook in de toekomst medische kosten zal moeten maken die niet worden vergoed door de zorgverzekeraar. Daarbij wijst [eiser] in de eerste plaats op het gebruik van Dymista neusspray, waarop hij ook in de toekomst aangewezen zal zijn. Daarnaast zal [eiser] regelmatig specialisten, zoals een KNO-arts en een audioloog moeten blijven consulteren en in de toekomst wellicht toch voor een operatie aan zijn oor kiezen. Het letsel aan zijn oor is immers nog niet uitbehandeld, aldus [eiser] . Gelet op de slechte verstandhouding tussen partijen is het in hun beider belang om deze doorlopende schadepost te kapitaliseren en een uitkering ineens te bepalen, zodat partijen in de toekomst niet meer hierover in contact hoeven te treden of procedures hoeven te starten. [eiser] begroot deze uitkering ineens, op basis van gemiddelde kosten van € 282,70 per jaar, op € 18.859,-. Daarbij is tevens rekening gehouden met eventuele toekomstige stijgingen van (onder meer) het eigen risico en andere (voor [eiser] nadelige) mogelijke wijzigingen in de zorgverzekering.
2.10.
[gedaagde] betwist dat [eiser] elk jaar € 282,70 aan medische kosten zal maken. Afgezien van het feit dat dit bedrag berust op onjuiste gegevens, is het letsel uitbehandeld, althans kan [eiser] geen aanspraak meer maken op medische kosten, nu hij de behandeling zelf al meer dan twee jaar heeft uitgesteld. In 2022 zijn alleen kosten voor neusspray gesteld; andere kosten zijn niet gemaakt. Hetzelfde geldt voor de jaren 2023-2024, aldus [gedaagde] . Voor zover [eiser] stelt dat bij het begroten van de schadevergoeding rekening moet worden gehouden met (kort gezegd) een mogelijke stijging in de zorg- en verzekeringskosten in de toekomst, acht [gedaagde] dit speculatief.
2.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] – zoals ook aanvoerd door [gedaagde] – onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij met betrekking tot het oorletsel dat het gevolg is van de onrechtmatige daad nog toekomstige medische kosten zal maken waarvan op dit moment vastgesteld kan worden dat deze voor rekening van [gedaagde] dienen te komen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de kosten voor de Dymista neusspray, zoals reeds overwogen, niet voor vergoeding door [gedaagde] in aanmerking komen. Voor het overige geldt dat in het door [eiser] overgelegde medisch advies van [naam] wordt vermeld dat sprake is van een medische eindtoestand, tenzij [eiser] besluit het defect (het gaatje in het trommelvlies) alsnog te laten sluiten. Wat betreft de gevolgen van het incident op het oor en het trommelvlies is, behoudens genoemde sluiting van het defect, geen verandering meer te verwachten, aldus [naam] .5 Dit sluit aan bij de verklaring van [eiser] tijdens de mondelinge behandeling: “Mijn behandeling is als het ware op pauze gezet. Ze kunnen nu niks, tenzij ik aangeef te willen opereren. Er zijn geen controles meer. Ik kan contact opnemen als ik er weer last van krijg, bijvoorbeeld bij een ontsteking.” De verschenen medische kosten (voor zover voldoende onderbouwd, zie rov. 2.5-2.8) en de door [eiser] overgelegde nieuwe facturen bij conclusie na tussenvonnis6 laten hetzelfde beeld zien: daaruit volgt immers dat, [eiser] slechts nog kosten heeft gemaakt voor de neusspray. Dat [eiser] na 2018 medische kosten heeft gemaakt die in causaal verband staan met de onrechtmatige daad van [gedaagde] kan op basis van de stukken niet worden vastgesteld. Kennelijk hebben zich in de zes jaar na het voorval geen ontstekingen of andere complicaties voorgedaan die van dien aard waren dat [eiser] daarvoor een specialist moest raadplegen. Daarmee is de mogelijkheid dat dit in de toekomst wel het geval zou zijn – nog afgezien van de vragen die zich dan met betrekking tot het causaal verband kunnen voordoen – zo ongewis, dat onvoldoende grond bestaat voor een veroordeling van [gedaagde] om deze kosten op voorhand te vergoeden. Ook de kans dat [eiser] alsnog voor een operatie zal kiezen, waarbij het gat in het trommelvlies wordt gesloten lijkt op dit moment zeer gering. [eiser] heeft hierover tijdens de mondelinge behandeling nog opgemerkt: “Ik durf de operatie niet aan te gaan. Ze opereren dan vlak bij het evenwichtsorgaan en dan kan het nog erger worden.” Ten overvloede overweegt de rechtbank in dit verband nog – dit is naar de rechtbank begrijpt niet aan de vordering ten grondslag gelegd – dat nadere behandelingskosten voor de tinnitusklachten van [eiser] evenmin in de lijn der verwachting liggen. [eiser] heeft daarover op de mondelinge behandeling immers verklaard: “Ik ging in de beginfase naar de psychiater voor de tinnitus, maar dat hielp mij niet. Dus heb ik mezelf zelftherapie aangeleerd. (…) Het geluid in mijn hoofd heb ik een beetje geaccepteerd.”
Hoewel de rechtbank begrijpt dat de gevolgen van het voorval voor [eiser] ingrijpend zijn geweest en nog steeds zijn, moet de vordering tot vergoeding van toekomstige medische kosten op grond van het voorgaande worden afgewezen.
Reiskosten
2.12.
[eiser] vordert € 159,85 aan verschenen reiskosten en € 2.149,- voor toekomstige reiskosten. De verschenen reiskosten houden verband met bezoeken aan behandelaars, alsmede aan politie, de rechtbank en advocaten. Voor deze reizen, die met de auto zijn afgelegd, vordert [eiser] overeenkomstig de Letselschade Richtlijn Kilometervergoeding (periode 2017-2021) € 0,26 per kilometer. Ten aanzien van de toekomstige reiskosten stelt [eiser] dat deze samenhangen met de reisbewegingen die hij zal moeten maken voor de aanschaf van neussprays en (kort samengevat) het bezoek aan artsen en behandelaars in verband met toekomstige medische controles en behandelingen. Hiervan vordert [eiser] betaling van een bedrag ineens.
2.13.
[gedaagde] heeft betwist dat de toekomstige reiskosten en de reiskosten in verband met de neusspray voor vergoeding in aanmerking komen. Het resterende bedrag van € 128,92 voor reeds verschenen reiskosten in de periode van 2017-2022 acht [gedaagde] redelijk.
2.14.
Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, is sprake van een medische eindtoestand, waarbij onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiser] met betrekking tot de gevolgen van de onrechtmatige daad nog medische behandeling nodig zal hebben, terwijl de kosten voor neusspray niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarmee ontvalt de grondslag aan de vordering tot vergoeding van toekomstige reiskosten.
Ten aanzien van de reeds verschenen reiskosten is de rechtbank, met [gedaagde] , van oordeel dat de reiskosten voor de neusspray niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voor het overige zullen de verschenen reiskosten, die niet zijn betwist, worden toegewezen. De rechtbank stelt deze kosten vast op 528,4 kilometer x € 0,26 = € 137,38, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Studievertraging
2.15.
[eiser] stelt dat hem door de onrechtmatige daad de kans is ontnomen om de opleiding VMBO-tl aan het ROC zonder vertraging af te ronden en door te stromen naar de Politieacademie. Hij heeft daartoe gesteld dat hij zich op 1 augustus 2016 voor deze opleiding had ingeschreven en op 30 juni 2017 een certificaat heeft behaald. Vanwege door het voorval ontstane gezondheidsklachten (onder meer tinnitus en verminderde concentratie) heeft hij zich echter met ingang van 9 januari 2018 moeten uitschrijven. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [eiser] overgelegd de verklaring van uitschrijving van de opleiding, een certificaat uit het diplomaregister, houdende de door [eiser] behaalde resultaten op 30 juni 2017 en een e-mailbericht van de heer [naam leerlingbegeleider] , leerlingbegeleider, waarin deze verklaart dat [eiser] niet voldoende in staat was onderwijs te volgen vanwege de gehoorbeschadiging en de piepgeluiden die hij daardoor voortdurend in zijn oor had. [eiser] stelt dat hij in de situatie zonder ongeval in het opleidingsjaar 2017/2018 nog drie vakken had moeten halen; daarna had hij naar de politieschool willen gaan.
Voor de begroting van de schade heeft [eiser] aansluiting gezocht bij de Letselschade Richtlijn Studievertraging. Op grond van deze richtlijn bedraagt het netto-normbedrag voor een jaar studievertraging op MBO-niveau in 2017 € 13.650,-, welk bedrag [eiser] in deze procedure vordert.
2.16.
[gedaagde] heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schade, nu [eiser] op dit moment werkzaam is als rijinstructeur, waarmee hij, volgens [gedaagde] , anderhalf keer modaal verdient.
2.17.
De rechtbank stelt voorop dat onder ‘schade wegens studievertraging’ in de zin van de Letselschade Richtlijn Studievertraging wordt verstaan de schade die optreedt doordat een benadeelde later op de arbeidsmarkt actief zal zijn als gevolg van een door een ongeval onderbroken opleiding, voor welke een derde aansprakelijk is te houden.7 Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak onvoldoende komen vast te staan dat sprake is van studievertraging in bovengenoemde zin. Niet in geschil is dat [eiser] zich in januari 2018 heeft uitgeschreven van de VMBO-tl-opleiding die hij volgde en dat hij in het leerjaar 2017/2018 nog voor drie vakken een voldoende had moeten halen om zijn diploma te krijgen. Dat dit ertoe heeft geleid dat [eiser] later op de arbeidsmarkt actief is geworden dan het geval zou zijn geweest zonder het ongeval, is echter gesteld noch gebleken. [eiser] heeft immers gesteld dat hij na afronding van de opleiding VMBO-tl naar de politieacademie had willen gaan, maar dat hij nu in plaats daarvan de opleiding tot rijinstructeur heeft gevolgd, waarvoor hij in 2019 is geslaagd en – naar de rechtbank begrijpt – direct mee aan het werk is gegaan. Dit betekent feitelijk dat [eiser] eerder de arbeidsmarkt heeft betreden dan in de situatie zonder de onrechtmatige daad. Gelet hierop kan de rechtbank niet vaststellen dat sprake is van studievertraging in de zin van de Letselschade Richtlijn Studievertraging, dan wel anderszins, zodat de vordering moet worden afgewezen. Voor zover [eiser] heeft bedoeld schadevergoeding te vorderen voor het feit dat hij door de onrechtmatige daad niet de studie heeft kunnen volgen die hij oorspronkelijk van plan was (en daardoor mogelijk minder arbeidsinkomsten heeft), is daarvoor onvoldoende gesteld.
Nodeloos gemaakte (studie)kosten
2.18.
[eiser] stelt dat hij, doordat hij zijn VMBO-tl-opleiding ten gevolge van de onrechtmatige daad noodgedwongen heeft moeten beëindigen, nodeloos kosten heeft gemaakt voor die opleiding in het jaar 2017/2018. Dit betreft lesgeld ad € 330,- en studieboeken ad € 198,86. In totaal vordert [eiser] dus € 528,86.
2.19.
[gedaagde] betwist dat sprake is van causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en het door [eiser] gestelde noodgedwongen afbreken van zijn opleiding, inclusief de daarmee gepaard gaande nodeloos gemaakte kosten. Daarbij wijst [gedaagde] er op dat uit het medisch dossier, meer in het bijzonder uit het verslag van klinisch psycholoog [naam klinisch psycholoog] van 2 maart 2016, blijkt dat [eiser] voor het voorval al vastliep in zijn opleiding door psychische problemen en gebrek aan motivatie.
2.20.
De rechtbank stelt voorop dat niet is betwist dat [eiser] zich in januari 2018 heeft uitgeschreven van de VMBO-tl-opleiding die hij volgde en dat hij in het leerjaar 2017/2018 nog voor drie vakken een voldoende had moeten halen om zijn diploma te krijgen. De rechtbank acht het, gezien het gehoorverlies en de tinnitus en de daarmee gepaard gaande psychische en cognitieve klachten bij [eiser] , waarvan het bestaan op zichzelf niet is betwist, alsmede gelet op de verklaring van leerlingbegeleider [naam leerlingbegeleider]8, voldoende aannemelijk dat [eiser] zijn opleiding voortijdig heeft moeten afbreken door (de gevolgen van) de onrechtmatige daad van [gedaagde] . Weliswaar waren de resultaten over het schooljaar 2016/2017 niet optimaal (drie voldoendes op acht vakken), maar deze cijfers geven geen aanleiding te veronderstellen dat [eiser] zonder het voorval het schooljaar 2017/2018 ook voortijdig zou hebben afgebroken. Andere feiten of omstandigheden waaruit dit zou volgen zijn evenmin gebleken. Uiteraard valt achteraf niet met zekerheid vast te stellen of [eiser] de opleiding daadwerkelijk het gehele jaar zou hebben gevolgd, maar de rechtbank is van oordeel dat die onzekerheid voor het risico van [gedaagde] moet blijven. Het causaliteitsverweer van [gedaagde] wordt op grond van het voorgaande verworpen. De rechtbank zal daarom de door [eiser] gevorderde kosten voor het school- en boekengeld van in totaal € 528,86 toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade
2.21.
[eiser] stelt dat hij ten gevolge van de onrechtmatige daad immateriële schade heeft geleden. Hij ondervindt nog dagelijks de fysieke nadelige gevolgen van de opgelopen gehoorschade in de vorm van gehoorverlies en een constante pieptoon in zijn oor (tinnitusklachten) en de daarmee samenhangende psychische en cognitieve klachten. Door de tinnitus heeft [eiser] slaap- en concentratieproblemen, die weer leiden tot beperkingen bij zijn studie en werk: hij wordt vaak geconfronteerd met het feit dat hij klanten en collega’s niet goed verstaat. Ook in sociaal opzicht is zijn leven veranderd sinds het voorval: waar hij eerder graag activiteiten ondernam en uitging, leidt hij sinds het voorval een teruggetrokken bestaan en is hij in een sociaal isolement geraakt. Hij kan daarnaast niet meer op hetzelfde niveau zijn sport uitoefenen (kickboksen) en heeft zijn droom om politieagent te worden moeten opgeven. Verder blijft het opletten met (dagelijkse) activiteiten waarmee water is gemoeid, zoals douchen, haar wassen en zwemmen. Wegens de beschadiging van het trommelvlies mag er immers geen water in het oor komen, omdat dit tot infecties kan leiden. Gelet op deze omstandigheden dient het smartengeld naar billijkheid te worden vastgesteld op een bedrag van € 9.000,-, aldus [eiser] . Ter onderbouwing van dit bedrag heeft [eiser] verwezen naar drie uitspraken uit de Smartengeldgids met betrekking tot oorletsel, waarbij de (geïndexeerde) uitkeringen variëren van € 6.856,- tot € 10.296,-.
2.22.
[gedaagde] heeft erop gewezen dat hij [eiser] niet met opzet op zijn oor heeft geraakt: er was (hoogstens) sprake van speels gedrag zonder kwade bedoelingen. Deze omstandigheid moet volgens [gedaagde] zwaar meewegen bij de vaststelling van de omvang van de vergoeding van de immateriële schade. Bovendien brengt dit mee dat de door [eiser] aangehaalde rechtspraak niet richtinggevend is: die uitspraken zien immers allemaal op oorletsel na zware mishandeling, aldus [gedaagde] . Daarnaast ontbreekt volgens [gedaagde] het causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de gestelde immateriële schade, enerzijds omdat [eiser] pre-existente psychische en cognitieve klachten had, anderzijds omdat hij op kickboksen zat en vanaf september 2017 aan wedstrijden zou gaan deelnemen. Gelet op dat laatste zou hij ook zonder het voorval al snel oorletsel hebben opgelopen, aldus [gedaagde] . [gedaagde] kan bovendien niet plaatsen dat de klap van [gedaagde] tot de door [eiser] gestelde gevolgen heeft geleid, terwijl [eiser] bij het kickboksen regelmatig klappen tegen zijn hoofd moet hebben gehad zonder deze gevolgen. [gedaagde] heeft op zijn beurt verwezen naar drie rechterlijke uitspraken, waarin de (geïndexeerde) uitkeringen variëren van € 622,- tot € 3.450,-. Hij acht een vergoeding van € 700,- passend.
2.23.
Op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b BW heeft de benadeelde (onder meer) recht op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van de onrechtmatige daad lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immateriële schade dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Hierbij moet de rechter rekening houden met de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
2.24.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis reeds vastgesteld dat [eiser] door de onrechtmatige daad van [gedaagde] oorletsel heeft opgelopen, bestaand uit een perforatie van het trommelvlies met bijpassend gehoorverlies. Tevens is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat dit oorletsel heeft geleid tot de door [eiser] gestelde (chronische) tinnitus: uit de stellingen van [eiser] , die worden ondersteund door het door hem overgelegde medisch dossier, volgt immers dat hij direct na de klap op zijn oor een pieptoon in zijn oor had, waarvoor hij hulp heeft gezocht bij de huisarts, KNO-arts en psycholoog. Nergens blijkt uit dat deze pieptoon al eerder aanwezig was, hetgeen wordt ondersteund door de verklaring van de huisarts van 6 december 2021, dat [eiser] voor het voorval niet op consult is geweest voor tinnitusklachten.9 Dat de tinnitus vervolgens heeft geleid tot slaap- en concentratieproblemen acht de rechtbank, op basis van voornoemde stukken, voldoende aannemelijk. Weliswaar was [eiser] blijkens het medisch dossier (met name de brief van psycholoog [naam klinisch psycholoog] van 2 maart 2016) voorafgaand aan het incident bekend met psychische problemen, maar dit betreft informatie van maart 2016, dat wil zeggen anderhalf jaar voor het incident. Hieruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat [eiser] ten tijde van het incident ook psychische problemen had. Bovendien betrof het problematiek van andere aard; slaap- en concentratieproblemen worden daarbij niet genoemd. De rechtbank weegt hierbij ook de verklaring van de huisarts mee, inhoudend dat bij de huisartsenpraktijk geen aanwijzingen bekend waren dat [eiser] ten tijde van het incident klachten had op het gebied van cognitief functioneren op het werk, dan wel in sociaal opzicht.10 De stellingen van [gedaagde] dat geen sprake is van causaal verband, omdat [eiser] een whiplash en PTSS gehad zou hebben, slagen evenmin. De whiplash in 2016 heeft, blijkens de gegevens van de huisarts, slechts geleid tot nekklachten11 (en dus niet tot concentratieproblemen) en de diagnose PTSS is niet vastgesteld, maar slechts genoemd als ‘differentiaaldiagnose’ (dat wil zeggen: mogelijke andere grondslag voor de klachten).12 De (blote) stelling dat [eiser] het letsel ook zou hebben opgelopen als hij was gaan deelnemen aan kickbokswedstrijden verwerpt de rechtbank, nu stelling speculatief van aard is en door [gedaagde] niet is onderbouwd.
2.25.
[eiser] wordt nog dagelijks geconfronteerd met de gevolgen van het door [gedaagde] veroorzaakte letsel: naast ongemakken door het gehoorverlies heeft hij te kampen met een voortdurende pieptoon in zijn linkeroor. Bovendien moet hij opletten dat er geen water in zijn oor komt bij het douchen en zwemmen. Door deze klachten (en met name de psychische en cognitieve gevolgen daarvan) heeft hij zijn opleiding niet kunnen afmaken en heeft zijn carrière een andere wending genomen dan hij had gedacht. Tot slot kan hij door het letsel niet meer kickboksen en sporten op hetzelfde niveau als voorheen, al is, zo begrijpt de rechtbank uit de stellingen van [eiser] en uit het journaal van de huisarts13 sporten nog wel mogelijk. Met betrekking tot de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan [gedaagde] te maken verwijt geldt dat, hoewel de gedraging van [gedaagde] inderdaad niet vergelijkbaar is met de situatie waarin bewust tegen het hoofd wordt geschopt en geslagen, [gedaagde] wel degelijk (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld. Zoals reeds overwogen in het tussenvonnis dienen partijen, ook indien sprake is van ‘speels gedrag’ of ‘stoeien’, het risico te vermijden dat kwetsbare lichaamsdelen (zoals het oor) worden geraakt. [gedaagde] had dus het risico op dit ongeluk dienen te vermijden door op te letten dat hij [eiser] niet op of bij zijn hoofd zou raken; door dit niet te doen heeft [gedaagde] – zoals de rechtbank reeds bij tussenvonnis heeft overwogen – niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen. De rechtbank zal er bij de vergelijking met de rechtspraak echter rekening mee houden dat in dit geval niet is vastgesteld dat [gedaagde] [eiser] moedwillig op zijn oor heeft geslagen.
2.26.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat een vergoeding voor de door [eiser] geleden immateriële schade op zijn plaats is. De rechtbank acht, in het licht van hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, mede gelet op de rechtspraak in vergelijkbare gevallen een schadevergoeding van € 4.500,- passend, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Kosten voor informatie en medisch advies
2.27.
[eiser] vordert op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken voor het opvragen van medische informatie bij de huisarts (€ 41,80) en het inwinnen van medisch advies door [naam] (€ 1.730,30). In totaal bedragen deze schadeposten € 1.772,10.
2.28.
[gedaagde] betwist dat hij dit bedrag dient te vergoeden. Het medisch advies heeft geen toegevoegde waarde: het is een eenzijdig en partijdig opgesteld verslag, waarbij [eiser] de adviseur bovendien niet heeft voorzien van alle benodigde informatie, aldus [gedaagde] . Aangezien de rechtbank dit verslag niet ten grondslag heeft gelegd aan haar doordeel dat sprake is van causaal verband tussen de onrechtmatige daad en het letsel, moet worden geconcludeerd dat de kosten niet aan de dubbele redelijkheidstoets voldoen. Daar komt bij dat [eiser] op basis van een toevoeging procedeert, zodat hij kosteloos een medisch advies kon vragen.
2.29.
De rechtbank stelt voorop dat de gevorderde kosten voor het opvragen van medische informatie bij de huisarts niet zijn betwist, zodat deze kunnen worden toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de door [eiser] gevorderde kosten met betrekking tot het medisch advies eveneens worden toegewezen: [eiser] heeft deze kosten in redelijkheid kunnen maken, ter vaststelling van schade en eventuele aansprakelijkheid door het voorval en de omvang van de kosten is naar het oordeel van de rechtbank eveneens redelijk. Dit wordt niet anders doordat [eiser] op basis van een toevoeging procedeert: dat hij hieraan mogelijk rechten kan ontlenen betekent niet dat hij daartoe jegens [gedaagde] is gehouden en daarmee zou moeten worden beperkt in zijn keuze bij het inschakelen van adviseurs. De rechtbank zal deze vordering daarom voor het totaal van € 1.772,10 toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Beroep op eigen schuld
2.30.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat sprake is van ‘eigen schuld’ in de zin van artikel 6:101 BW aan de zijde van [eiser] . Als bewust onbeschonken bestuurder (BoB) rustte op [eiser] een bijzondere zorgplicht. Door met de beschonken [gedaagde] over en weer te gaan stoeien, dan wel zich speels te gedragen heeft hij een bijdrage geleverd aan het ontstaan van het letsel, aldus [gedaagde] . Ook [eiser] had moeten weten dat hij met een klap op het hoofd letsel had kunnen oplopen; hij had zich dus van het stoeien moeten onthouden. Het aandeel van [eiser] is volgens [gedaagde] meer dan 50%, omdat hij geen alcohol had gedronken en dus meer rekening had kunnen (en moeten) houden met de mogelijke gevolgen (zo begrijpt de rechtbank de stelling van [gedaagde] ). Volgens [gedaagde] moet het aandeel van [eiser] in het ontstaan van de schade op 2/3 worden bepaald, zodat [gedaagde] niet meer dan 1/3 van de schade dient te vergoeden.
2.31.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu [gedaagde] daarbij ten onrechte tot uitgangspunt neemt dat [eiser] actief heeft deelgenomen aan het stoeien dan wel het speelse gedrag. Dat sprake was van stoeien ‘over en weer’, zoals [gedaagde] schrijft, is door de rechtbank niet vastgesteld en is ook niet gebleken. Evenmin kan op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden worden geconcludeerd dat enig handelen of nalaten van [eiser] heeft bijgedragen aan de schade. Gelet hierop dient [gedaagde] de door [eiser] geleden schade (voor zover toegewezen) geheel te vergoeden.
Buitengerechtelijke kosten
2.32.
[eiser] vordert € 4.767,40 ter zake van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit betreft, aldus [eiser] kosten die hij bij zijn advocaat, mr. Bitter heeft moeten maken ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Ter onderbouwing van die vordering heeft hij een factuur met urenstaat van mr. Bitter overgelegd.14 Daarbij stelt [eiser] dat de advocaat van de benadeelde, om tot een serieus inhoudelijk overleg te komen met de wederpartij over aansprakelijkheid en de aard en omvang van de schade, zich een beeld van de zaak dient te vormen en in meer of mindere mate bewijs dient te vergaren. Dit betekent echter niet dat alleen al daarom de werkzaamheden onder het regime van artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zouden vallen; daarmee zou te zeer afbreuk worden gedaan aan het beginsel dat de schade volledig door de aansprakelijke partij moet worden vergoed, aldus [eiser] .
2.33.
[gedaagde] betwist buitengerechtelijke kosten verschuldigd te zijn: behoudens een eenmalig verstuurde aansprakelijkstelling is er geen inhoudelijke correspondentie geweest over aansprakelijkheid en omvang van de schade, aldus [gedaagde] . Nadat de vordering in de strafzaak vanwege de vrijspraak was afgewezen heeft de toenmalige advocaat van [eiser] kennelijk via de advocaat van [gedaagde] gevraagd of de aansprakelijkheid civielrechtelijk werd erkend. Na de afwijzende reactie daarop stond alleen de weg naar de rechter open. De schade is vervolgens opgenomen in de dagvaarding en in het kader van de procedure gevorderd. Alle juridische werkzaamheden en kosten zijn gemaakt ten behoeve van de procedure en vallen onder het regime van artikel 237 Rv, aldus [gedaagde] .
2.34.
Buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW komen voor vergoeding in aanmerking indien deze de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan en de regeling met betrekking tot de proceskosten daarop geen betrekking heeft. De schuldeiser die dergelijke kosten vordert dient te stellen en te specificeren dat deze kosten zijn gemaakt ter zake van andere verrichtingen dan die waarvoor artikel 241 een vergoeding pleegt in te houden. Het moet daarbij gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) sommatie of het enkel doen van een – niet aanvaard – schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van een dossier.
2.35.
Uit de weergave van de buitengerechtelijke correspondentie tussen partijen in de dagvaarding volgt dat de advocaat van [eiser] nadat de vordering van [eiser] in de strafzaak bij vonnis van 28 juni 2019 niet-ontvankelijk was verklaard, op 17 februari 2021 een brief met aansprakelijkstelling aan de (toenmalige) advocaat van [gedaagde] heeft gestuurd, gevolgd door een rappelbericht op 2 april 2021 toen een inhoudelijke reactie uitbleef. Nadat de (toenmalige) advocaat van [gedaagde] bij e-mailbericht van 14 april 2021 namens zijn cliënt de aansprakelijkheid van de hand heeft gewezen, heeft – voor zover kenbaar uit de processtukken – geen nader contact tussen partijen meer plaatsgevonden. Het eerstvolgende bericht van mr. Bitter is dan het e-mailbericht van 10 februari 2022 met de mededeling dat een gerechtelijke procedure wordt voorbereid. Daarbij constateert de rechtbank dat blijkens de overgelegde urenspecificatie van mr. Bitter eerst op 5 juli 2021 (dus na het laatste contact met de wederpartij) medische informatie is opgevraagd bij de huisarts, terwijl het contact met de medisch adviseur pas in november 2021 tot stand lijkt te zijn gekomen (dit wordt bevestigd door de factuur van de medisch adviseur). In ieder geval is het rapport van de medisch adviseur gedateerd op 6 juli 2022, dus (ruim) na voornoemde correspondentie tussen partijen. Kort daarna, op 18 augustus 2022 is de dagvaarding betekend.
2.36.
Gelet op het voorgaande kan de stelling van [eiser] dat de verrichtingen van mr. Bitter ten doel hadden een buitengerechtelijke oplossing van het geschil te bereiken, geen stand houden. Naar het oordeel van de rechtbank moeten deze werkzaamheden worden aangemerkt als voorbereiding van de gedingstukken en instructie van de zaak, althans zijn zij van kleur verschoten met het starten van de gerechtelijke procedure, zodat zij onder het regime van artikel 241 Rv vallen. Dit wordt niet anders door de enkele brief met aansprakelijkstelling die is verstuurd. De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
2.37.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding |
€ |
127,43 |
|
- griffierecht |
€ |
86,00 |
|
- salaris advocaat |
€ |
3.642,00 |
(3,00 punten × € 1.214,00) |
- nakosten |
€ |
178,00 |
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing) |
Totaal |
€ |
4.033,43 |
2.38.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3De beslissing
De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser] op grond van artikel 6:162 BW toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor alle materiële en immateriële schade die [eiser] reeds heeft geleden, lijdt en in de toekomst zal lijden ten gevolge van het voorval te Maastricht van 20 augustus 2017,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 784,71 ter zake medische kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 137,38 ter zake reiskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 528,86 ter zake nodeloos gemaakte kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
3.5.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.500,- ter zake smartengeld, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 20 augustus 2017 tot aan de dag der algehele voldoening,
3.6.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.772,10 ter zake kosten van de huisarts en de medisch adviseur, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
3.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 4.033,43, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.8.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.9.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.2 tot en met 3.8 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad, ECLI:NL:RBLIM:2024:6037
1Onderdeel uitmakend van productie 10 [eiser] .
2Conclusie na tussenvonnis, randnummer 2.6.
3Dagvaarding, randnummer 46.
4Productie 18 [eiser] .
5Productie 11 [eiser] , p. 4-5.
6Productie 34 [eiser] .
7De Letselschade Richtlijn Studievertraging, overgelegd als productie 25 door [eiser] .
8Productie 24 [eiser] .
9Productie 12 [eiser] .
10Productie 11 [eiser] .
11Verwijzingsbrief van de huisarts aan kno Zuyderland van 27 oktober 2017, opgenomen in productie 10 [eiser] .
12Brief psycholoog [naam klinisch psycholoog] van 2 maart 2016, opgenomen bij productie 11 [eiser] .
13Productie 10 [eiser] , p. 2.
14Productie 33 [eiser] .