Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 280623 rb concludeert na deskundigenbericht dat MoM-heupprothesen in 2004-2009 ‘state of the art’ waren

RBROT 280623 rb concludeert na deskundigenbericht dat MoM-heupprothesen in 2004-2009 ‘state of the art’ waren

1.3.

Het betreft hier twee clusters van zaken, waarin niet alleen de procespartijen verschillend zijn maar ook (deels) andere geschilpunten aan de orde zijn. Omdat het antwoord op de vragen die de rechtbank aan de deskundigen heeft voorgelegd voor de beoordeling in beide clusters op gelijke wijze van belang is, acht de rechtbank het uit overwegingen van efficiëntie en behoorlijke rechtspleging aangewezen om thans in beide clusters tezamen vonnis te wijzen. In het navolgende zal, waar nodig, verschil gemaakt worden tussen de clusters en de individuele zaken die tot de clusters behoren.

2.Inleiding - korte samenvatting

De zaken gaan – zeer kort samengevat – over het volgende. Bij ieder van eisers zijn Metal-on-Metal heupprothesen (MoM-heupprothesen) geplaatst die zijn geproduceerd en/of in het verkeer gebracht door Biomet. Het centrale verwijt dat eisers Biomet maken is, dat de geplaatste heupprothesen gebrekkige producten zijn. Zij houden Biomet als producent van de heupprothesen aansprakelijk voor de schade die zij ten gevolge van de gebrekkigheid van de heupprothesen hebben geleden. Eisers stellen in dat verband dat door frictie tussen de onderdelen van de MoM-heupprothese (in het bijzonder de kop en de kom) deeltjes (chroom en kobalt(-ionen)) vrijkomen die in de bloedbaan en in de weefsels terecht komen en aldus voor gezondheidsklachten zorgen. Biomet acht zich niet aansprakelijk. Zij betwist dat sprake is van (een) gebrek(en) en van schade ten gevolge daarvan.

3.Juridisch kader

3.1.

Eisers baseren hun vorderingen (primair) op productaansprakelijkheid in de zin van boek 6, titel 2, afdeling 3 BW (artt. 6:185-193 BW).

3.2.

Artikel 6:185 BW legt op de producent een risicoaansprakelijkheid, zodra een door hem in het verkeer gebracht product een gebrek vertoont en daardoor schade toebrengt. In het eerste lid van deze bepaling is, voor zover van belang, bepaald dat de producent aansprakelijk is voor de schade veroorzaakt door een gebrek in zijn product, tenzij:

(…)

e. het op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis op het tijdstip waarop hij het product in het verkeer bracht, onmogelijk was het bestaan van het gebrek te ontdekken.

3.3.

Eén van de vereisten voor het recht op schadevergoeding op grond van artikel 6:185 BW is dus dat sprake moet zijn van een gebrekkig product. Artikel 6:186 lid 1 BW (de implementatie van artikel 6 van de Richtlijn 85/374, [afkorting naam deskundige 03] EG 7 oktober 1985, hierna ook: de richtlijn) bepaalt dat een product gebrekkig is, indien het niet de veiligheid biedt die men daarvan mag verwachten, alle omstandigheden in aanmerking genomen en in het bijzonder:

  • -

    de presentatie van het product (gewekte verwachtingen, al dan niet gegeven waarschuwingen);

  • -

    het redelijkerwijs te verwachten gebruik van het product (normaal of onjuist/onvoorzichtig gebruik);

  • -

    het tijdstip waarop het product in het verkeer werd gebracht (welke veiligheidsnormen bestonden op dat moment).

In het tweede lid van artikel 6:186 BW staat dat een product niet als gebrekkig mag worden beschouwd uitsluitend omdat nadien een beter product in het verkeer is gebracht.

3.4.

Omdat het in dit geval gaat om een in het menselijk lichaam te implanteren medisch hulpmiddel (in de zin van Richtlijn 93/42/EEG), en er aan het gebruik van medische hulpmiddelen altijd enige risico’s zijn verbonden, zijn voor de vraag of hier sprake is van een gebrekkig product voorts met name de volgende gezichtspunten relevant:

  • -

    het nut van het product in de zin van de bestemming, de kenmerken en de objectieve eigenschappen van het betrokken product en het specifieke karakter van de groep van gebruikers voor wie dit product is bestemd (HvJEU in het arrest Boston Scientific (ECLI:EU:C:2015:148));

  • -

    de kans op schadelijke bijwerkingen van het product en de aard en ernst van die bijwerkingen;

  • -

    het bestaan van ongevaarlijke of minder gevaarlijke alternatieven voor het product;

  • -

    de kenbaarheid van het gevaar en de mate waarin de gebruiker over de risico’s wordt geïnformeerd en daarvoor wordt gewaarschuwd.

4.Procesverloop en relevante uitgangspunten tot nu toe

Tussenvonnis I

4.1.

In het tussenvonnis van 21 juni 2017 (Tussenvonnis I) heeft de rechtbank (in elk cluster zaken afzonderlijk) geoordeeld dat in dit geval artikel 6:187 lid 1 BW zo moet worden uitgelegd dat de heupprothese als geheel als product moet worden aangemerkt en dat niet ter discussie staat dat de heupprothesen zijn gebruikt zoals redelijkerwijs te verwachten was.

4.2.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat aangaande de veiligheid die men van een product mag verwachten niet gedoeld wordt op een specifieke patiënt, maar op het grote publiek van (potentiële) patiënten, wat in dit geval wil zeggen: ‘alle patiënten die in aanmerking komen voor enigerlei vorm van kunstmatige vervanging van het natuurlijke heupgewricht’, en dat het hier geen subjectieve, maar een gesubjectiveerd objectieve toets betreft.

4.3.

Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het bij de vraag of/in hoeverre de heupprothesen gebrekkig zijn gaat om de situatie zoals die was op het moment van het in het verkeer brengen van de heupprothesen.

4.4.

De rechtbank heeft in dat kader verder geoordeeld dat het moment van het in het verkeer brengen, gelet op de gegeven invulling van het begrip product, in beginsel het moment van de operatie is, omdat op dat moment het complete, samengestelde product – de heupprothese – ontstaat, maar dat op dit uitgangspunt in de onderhavige zaken een uitzondering moet worden gemaakt, gelet op de ratio van de productaansprakelijkheid van de producent. Het gaat, blijkens het HvJEU in het Sanofi-arrest (HvJEU 9 februari 2006, ECLI:EU:C:2006:93, NJ 2006/401) aangaande de uitleg van art. 11 van de Europese richtlijn inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (Richtlijn 85/374, Pb EG 7 oktober 1985), om het moment dat de producent de controle over het product verliest. Bij een product dat eerst wordt samengesteld in de operatiekamer, zoals de heupprothese, brengt die ratio dus mee, dat het gaat om het verlies van de controle van de producent van het onderdeel over dat onderdeel. Daarom komt het aan op het moment waarop het betreffende onderdeel van het product het productieproces heeft verlaten (dan wel het onderdeel de EER is binnengekomen). In geval van intercompany-leveringen, zoals hier aan de orde, is dat niet het moment dat de laatste schakel van de keten van Biomet-entiteiten het onderdeel aan het ziekenhuis heeft geleverd, maar het moment dat dat onderdeel door de entiteit die het daadwerkelijk gefabriceerd heeft aan een andere groepsvennootschap is geleverd; op dat moment verliest de producent de controle over het door hem aangeleverde onderdeel van het samengestelde product. Voor de Cluster 1 zaken gaat het dan om data die liggen tussen februari 2004 en februari 2007. Voor de Cluster 2 zaken gaat het dan om data die liggen tussen januari 2006 en maart 2009.

4.5.

Wat betreft het nut van het product, de bestemming en de kenmerken van de patiënten heeft de rechtbank geoordeeld dat het in alle gevallen betreft het wederom mogelijk maken van pijnloos of met minder pijn bewegen, met name lopen, bij patiënten bij wie de eigen heup als gevolg van ziekte, slijtage of ongeval niet meer naar behoren of slechts met aanzienlijke pijnklachten functioneert. Hoewel geen sprake is van levensbedreigende problemen waarvoor het product een oplossing biedt, betreft het hier toch voor de zelfredzaamheid, de deelname aan het maatschappelijk verkeer en het algemeen welbevinden belangrijke klachten die door de heupprothese worden opgelost voor in elk geval een aantal jaren.

4.6.

Wat betreft de ernst van het letsel en de frequentie daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat het gaat om metaaldeeltjes (chroom en kobalt) die vrijkomen door frictie en dat zij, wat deze door frictie vrijkomende deeltjes betreft, en wat betreft de gezondheidseffecten van het vrijkomen van metaaldeeltjes (chroom en kobalt) behoefte heeft aan deskundige voorlichting. In dat verband verdient opmerking dat, gelet op de technische aard van de problematiek en het verloop van het partijdebat, waarin partijen zowel over deeltjes als over ionen spreken, de rechtbank steeds metaaldeeltjes en/of ionen bedoeld heeft. In het hiernavolgende dient de term metaaldeeltjes dan ook zo te worden verstaan dat daaronder tevens ionen vallen; zoals hierna onder rov. 5.8 e.v. blijkt gaan de deskundigen in op zowel de rol van deeltjes als die van ionen.

Ook voor wat betreft de voor- en nadelen van de alternatieven die in de betreffende relevante periode (2004 – 2009) bestonden, zijnde heupprothesen waarbij (ook) kunststof dan wel keramisch materiaal werd gebruikt en/of andere types MoM-heupprothesen, en de vraag of sprake was van reële alternatieven, had de rechtbank behoefte aan deskundige voorlichting.

4.7.

Ten slotte heeft de rechtbank bewijsopdrachten aangekondigd met betrekking tot de presentatie van het product, de voorlichting/informatieverschaffing door Biomet en het ontwikkelingsrisico-verweer van artikel 6:185, lid 1 onder e BW, welke bewijsopdrachten deels ook inhouden het bevelen van deskundigenberichten. Daarbij is in het bijzonder genoemd een deskundigenbericht over de vraag of de aan de orde zijnde MoM-heupprothesen van Biomet zoals die destijds in het verkeer zijn gebracht, inherente gebreken vertoonden, waarbij met inherente gebreken is bedoeld dat een heupprothese die geheel was samengesteld uit door Biomet gefabriceerde onderdelen die volgens de geldende productspecificaties waren vervaardigd en samengesteld en die lege artis was geplaatst, bij normaal gebruik zou leiden tot afgifte van zoveel metaaldeeltjes dat daardoor bij een gemiddelde patiënt te vaak pijn en letsel zouden ontstaan.

4.8.

Ten aanzien van de vorderingen van [eiseres02] en [eiseres03] heeft de rechtbank overwogen dat deze vorderingen – bij eindvonnis – zullen worden afgewezen. Ten aanzien van [eiser06] heeft de rechtbank overwogen dat hij – bij eindvonnis – niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering.

Tussenvonnis II

4.9.

In het tussenvonnis van 18 september 2019 (Tussenvonnis II) heeft de rechtbank (in beide clusters zaken gezamenlijk) overwogen dat een goede rechtspleging ermee gebaat is dat eerst wordt onderzocht of het ontwikkelingsrisico-verweer van Biomet kans van slagen heeft, omdat als dit verweer opgaat, nader onderzoek geheel achterwege kan blijven. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat ook indien het ontwikkelingsrisico-verweer niet opgaat, de algemene deskundige voorlichting in het kader van het ontwikkelingsrisico-verweer van belang kan zijn voor een beoordeling van een deel van de overige geschilpunten in de Cluster 1 en 2 zaken:

“Immers, voor zover bij het in het verkeer brengen van een product gelet op de stand van de wetenschap wel bekendheid met bepaalde risico’s bestond, bestaat de mogelijkheid dat op het toetsingsmoment die risico’s – terecht – aanvaardbaar werden geacht wegens het ontbreken van kenbaar betere alternatieven, hetgeen tot de conclusie zou kunnen leiden, alle omstandigheden in aanmerking genomen, dat het product niet gebrekkig is in de zin van artikel 6:186 BW. De rechtbank zal met dat aspect in de te stellen vragen rekening houden.”

4.10.

Vervolgens heeft de rechtbank drie deskundigen, te weten [naam deskundige 01] (orthopedisch chirurg), [naam deskundige 02] (emeritus hoogleraar toxicologie, Universiteit Utrecht) en [naam deskundige 03] (reader in bio-metrology University of Huddersfield, UK), benoemd en verzocht voorlichting te verschaffen over de (hoofd)vraag of, en zo ja, vanaf welk moment, het ten tijde van het in het verkeer brengen van de betreffende MoM-heupprothesen op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis mogelijk was het bestaan van het gebrek te ontdekken.

4.11.

Gelet op het debat tot dusver gaat de rechtbank er daarbij vanuit dat Biomet wel wist (in elk geval kon weten) dat de wrijving tussen de samenstellende delen van de MoM-heupprothese zou kunnen leiden tot het vrijkomen van metaaldeeltjes. Onduidelijk is echter of, en zo ja vanaf wanneer, men in de wetenschappelijke wereld tot het inzicht is gekomen dat dergelijke deeltjes in de bloedbaan/weefsels terechtkomen. Onduidelijk is ook of, en zo ja sinds wanneer, in de wetenschappelijke wereld, het inzicht is ontstaan dat dergelijke deeltjes een niet te verwaarlozen risico van gezondheidsschade (dat wil zeggen negatieve invloed op het menselijk lichaam en de gezondheid) kunnen hebben. Onder "het gebrek" verstaat de rechtbank dat metaaldeeltjes in niet te verwaarlozen hoeveelheden vrij komen, in de bloedbaan/weefsels terecht komen en gezondheidsschade veroorzaken.

Mondelinge behandeling 7 juli 2022

4.12.

Na het nemen van (antwoord)conclusies na deskundigenbericht heeft op 7 juli 2022 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De rechtbank heeft tijdens deze mondelinge behandeling, in aanvulling op haar eerdere beslissing dat een goede rechtspleging ermee gebaat is dat eerst wordt onderzocht of het ontwikkelingsrisico-verweer van Biomet ten aanzien van het door de rechtbank geformuleerde gebrek kans van slagen heeft, aan partijen medegedeeld dat de rechtbank in dit stadium van de procedure niet alleen zal beslissen over het wel of niet slagen van dit ontwikkelingsrisico-verweer op zichzelf maar bij die vraag ook de gestelde gebrekkigheid van het product in zijn algemeenheid zal bezien, dat wil zeggen los van de posities van de onderscheiden eisers. Om die reden zijn partijen in de gelegenheid gesteld een akte te nemen, waarbij de rechtbank met name wenste te worden voorgelicht over:

  • -

    a) de betekenis voor de onderhavige zaken van het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021, en

  • -

    b) een toelichting op het begrip gebrek/gebrekkigheid van het product in zijn algemeenheid, dus betrekking hebbend op alle zaken.

5.De verdere beoordeling

Het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021 - product

5.1.

De Hoge Raad heeft in juli 2021 (HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1172) geoordeeld dat de vier onderdelen waaruit de MoM-heupprothese is samengesteld, ieder afzonderlijk een product als bedoeld in artikel 6:187 BW zijn, en afzonderlijk van elkaar (op verschillende momenten) in het verkeer zijn gebracht.

5.2.

De rechtbank heeft in Tussenvonnis I overwogen dat de heupprothese als geheel als product moet worden aangemerkt. Gelet op het arrest van de Hoge Raad komt de rechtbank terug op dit uitgangspunt: de MoM-heupprothese onderdelen dienen ieder afzonderlijk als product te worden aangemerkt, niet (ook) de MoM-heupprothese als geheel.

Het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021 – gebrek(kigheid)

5.3.

Hoewel het arrest van de Hoge Raad de rechtbank noopt tot herdefiniëring van de term ‘product’ heeft dit geen wezenlijke gevolgen voor de beoordeling van het gebrek/de gebrekkigheid (en daarmee van de aansprakelijkheid).

5.4.

Immers, het vermeende gebrek (door de rechtbank geformuleerd als “dat metaaldeeltjes in niet te verwaarlozen hoeveelheden vrij komen, in de bloedbaan/weefsels terecht komen en gezondheidsschade veroorzaken”) schuilt in de effecten van de combinatie van de afzonderlijke onderdelen van de MoM-heupprothese op elkaar, in het bijzonder de werking van de kop op de kom (of andersom), die kan leiden tot het vrijkomen van metaaldeeltjes en gezondheidsschade kan veroorzaken. Voor de beoordeling van eventuele gebrekkigheid van de MoM-heupprothesen dient het redelijkerwijs te verwachten gebruik van elk onderdeel in aanmerking genomen te worden. Het redelijkerwijs te verwachten gebruik van elk onderdeel is, dat het tezamen met de andere daarvoor benodigde onderdelen tot de MoM-heupprothese wordt samengevoegd (conform de instructies van de fabrikant). Na die samenvoeging kunnen door wrijving van onderdelen (in het bijzonder de kop en de kom) metaaldeeltjes vrijkomen die tot gezondheidsschade kunnen leiden. Ontstaat door die samenvoeging van onderdelen en vrijgekomen metaaldeeltjes een ernstiger risico op schade dan waarop het publiek bedacht behoeft te zijn, dan volgt daaruit dat die onderdelen zelfstandige gebrekkige producten zijn voor zover zij aan dat risico bijdragen. Dit betekent dat gebrekkigheid en daarmee aansprakelijkheid van de producent voor de schade nog steeds kan worden vastgesteld, ook al is ten aanzien van één van de (twee) samengestelde producten de vervaltermijn reeds verstreken. Het product waarvoor de vervaltermijn niet is verstreken is dan immers gebrekkig.

5.5.

Dat eisers nooit expliciet hebben gesteld dat de onderdelen van de MoM-heupprothese ieder afzonderlijk als gebrekkige producten moeten worden aangemerkt, vormt hiervoor geen beletsel. In het meerdere ligt immers het mindere besloten: in de stelling van eisers dat de onderdelen na hun samenvoeging tot de MoM-heupprothese schade veroorzaken doordat er metaaldeeltjes vrijkomen bij de wrijving tussen de kop en de kom, ligt besloten dat volgens eisers ook de afzonderlijke onderdelen gebrekkige producten zijn, namelijk vanwege het verwachte gebruik ervan in de samengestelde MoM-heupprothese.

5.6.

Ook voor het moment van het in het verkeer brengen heeft de herdefiniëring van de term ‘product’ geen wezenlijke gevolgen, omdat de rechtbank in dat verband in Tussenvonnis I al heeft geoordeeld dat het daarbij niet gaat om het moment van de operatie, maar om het verlies van de controle van de producent van het onderdeel over dat onderdeel, zijnde het moment dat dat onderdeel door de entiteit die het daadwerkelijk gefabriceerd heeft aan een andere groepsvennootschap is geleverd; op dat moment verliest de producent de controle over het product, te weten het door hem aangeleverde onderdeel van de later samengestelde heupprothese. Voor zowel de Cluster 1 zaken als de Cluster 2 zaken gaat het dan voor wat betreft de onderdelen kop en kom om data die liggen in de relevante periode 2004-2009. De relevante periode die in het kader van het deskundigenbericht tot uitgangspunt is genomen, kan bij de beoordeling van (dit aspect van) gebrekkigheid dan ook uitgangspunt blijven.

Het deskundigenbericht

5.7.

In Tussenvonnis II heeft de rechtbank [naam deskundige 01] (orthopedisch chirurg, in het deskundigenbericht aangeduid met [afkorting naam deskundige 01] ), [naam deskundige 02] (emeritus hoogleraar toxicologie Universiteit Utrecht, in het deskundigenbericht aangeduid met [afkorting naam deskundige 02] ) en [naam deskundige 03] (reader in bio-metrology University of Huddersfield, UK, in het deskundigenbericht aangeduid met [afkorting naam deskundige 03] ) als deskundigen benoemd. Zij hebben in hun deskundigenbericht van 15 april 2021 de vragen van de rechtbank beantwoord.

5.8.

Om het vonnis leesbaar te houden, is een weergave van de inhoud van het deskundigenbericht die voor de beoordeling van belang is, als bijlage bij dit vonnis gevoegd. Zeer kort samengevat, en met voorbijgaan aan belangrijke nuances, beschrijven de deskundigen [naam deskundige 01] en [naam deskundige 03] de opkomst van de hier aan de orde zijnde derde generatie MoM-heupprothesen, de verschillen met de eerdere generaties, de verwachte en ten dele ook verwerkelijkte voordelen daarvan en de tegenvallende resultaten op het gebied van slijtage. Zij schrijven dat weliswaar duidelijk was dat er slijtageproducten ontstonden die in het lichaam terechtkwamen en daar soms problemen veroorzaakten, maar dat in de relevante periode onvoldoende inzicht bestond in de betrokken processen, met name als gevolg van tekortschietende onderzoeksmogelijkheden. Zij bespreken ook de alternatieve mogelijkheden voor patiënten. [naam deskundige 02] rapporteert dat in de betrokken periode welswaar duidelijk was dat verhoogde concentraties metaaldeeltjes en -ionen werden gevonden in het bloed (en andere weefsels) van patiënten met MoM-heupprothesen, maar dat de betekenis in toxicologische zin daarvan niet duidelijk was. Hij signaleert wel dat die concentraties als mogelijke reden tot zorg werden beschouwd.

5.9.

Het deskundigenbericht is uitgangspunt voor de verdere beoordeling van het geschil in beide clusters zaken. Bij de beoordeling van het deskundigenbericht en de opmerkingen die partijen naar aanleiding daarvan hebben gemaakt, wordt de volgende maatstaf gehanteerd.

5.10.

Indien een op verzoek van de rechtbank uitgebracht deskundigenbericht op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de deskundigheid niet ter discussie staat en de conclusies van de deskundigen zorgvuldig zijn onderbouwd en voortvloeien uit door hen in het deskundigenbericht vermelde gegevens, legt de rechtbank het oordeel van de deskundigen, die juist vanwege hun specifieke deskundigheid op het terrein van het onderzoek zijn benoemd, niet snel naast zich neer. Van de partij die een dergelijk deskundigenbericht bekritiseert, mag worden verlangd dat hij zijn stellingen deugdelijk onderbouwt, bijvoorbeeld door een rapport van (een) andere deskundige(n) in het geding te brengen, waarin de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundigen op overtuigende wijze worden weersproken. De enkele omstandigheid dat een deskundige zijn beoordeling naar de mening van een partij niet genoegzaam heeft toegelicht of gemotiveerd is een onvoldoende grond om het bericht terzijde te schuiven.

5.11.

De rechtbank heeft een beperkte motiveringsplicht van haar beslissing om de bevindingen van (een) deskundige(n) al dan niet te volgen. Wel zal de rechtbank moeten ingaan op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door haar aangewezen deskundigen als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Bij dit laatste wordt het volgende in aanmerking genomen. Bezwaren tegen (een deel van) de conclusie van een deskundige die worden onderbouwd met de eigen visie van een partij, die geen bijzondere deskundigheid bezit op het vakgebied waarop het deskundigenadvies is uitgebracht, en die erop neer komen dat die partij het niet eens is met een deskundigenbericht, vormen in het algemeen een onvoldoende gemotiveerde betwisting van het deskundigenbericht. Zulke bezwaren kan de rechtbank naast zich neerleggen. Dit geldt te meer als die bezwaren al in de fase van het conceptrapport zijn aangevoerd en niet tot enige wijziging in het standpunt van de deskundige hebben geleid.

5.12.

De rechtbank stelt vast dat het deskundigenbericht op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In het rapport is vermeld wat de deskundigen hebben gedaan, welke stukken zij hebben geraadpleegd en tot welke conclusies zij zijn gekomen. De deskundigen hebben hoor en wederhoor toegepast en geantwoord op vragen van de zijde van Biomet en eisers. De drie deskundigen zijn allen deskundig op hun vakgebied. De door de deskundigen op basis van het door hen verrichte onderzoek getrokken conclusies zijn gebaseerd op hun kennis en ervaring. Het rapport is voor wat betreft de relevante hoofdlijnen met betrekking tot de aspecten die nu van belang zijn voor de door de rechtbank te nemen beslissingen toereikend, inzichtelijk en begrijpelijk toegelicht en overtuigend gemotiveerd. De rechtbank zal de inhoud van het deskundigenrapport in zoverre dan ook tot uitgangspunt nemen. Op enkele details zal de rechtbank in het kader van de motivering van de te nemen beslissingen hierna nog specifiek ingaan.

5.13.

Tegen deze achtergrond worden hierna de opmerkingen van partijen naar aanleiding van het deskundigenbericht, voor zover nodig, besproken.

Gebrekkigheid (onderdelen) MoM-heupprothese

5.14.

De rechtbank is van oordeel dat de (onderdelen van de) in het geding zijnde MoM-heupprothese van Biomet in zijn algemeenheid in de relevante periode (2004-2009) niet (zijn) is aan te merken als (een) gebrekkig product(en) in de zin van artikel 6:186 lid 1 BW. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.

5.15.

Hoofdvraag is of de MoM-heupprothese in 2004-2009 de veiligheid bood die het grote publiek, bestaande uit (potentiële) patiënten mocht verwachten. Over die veiligheid hebben de deskundigen gerapporteerd. Een heupprothese is noodzakelijk of geïndiceerd bij patiënten bij wie de eigen heup als gevolg van ongeval, ziekte of slijtage niet meer naar behoren functioneert. Voor elk medisch hulpmiddel, en dus ook voor een heupprothese, geldt dat absolute veiligheid bij het gebruik ervan niet kan worden gegarandeerd. Er zijn altijd risico’s (op complicaties) aan verbonden en zekere risico’s van nadelige bijwerkingen als gevolg van het gebruik van een medisch hulpmiddel moeten worden geaccepteerd. Het gaat er om of die risico’s leiden tot een onaanvaardbare mate van onveiligheid van het product, of althans tot een mate van onveiligheid die niet opweegt tegen de voordelen van het gebruik van het hulpmiddel. De aanvaardbaarheid van de risico’s van nadelige bijwerkingen als gevolg van het gebruik van een medisch hulpmiddel is afhankelijk van de ernst van de ziekte of kwaal die het bedoelt te bestrijden: hoe ernstiger de ziekte of kwaal, hoe meer risico er met een medisch hulpmiddel mag worden genomen.

5.16.

Het veiligheidsniveau dat het publiek mocht verwachten van de MoM-heupprothese hoeft niet hoger, maar mag ook niet lager zijn dan dat van de in 2004-2009 beschikbare alternatieven (heupprothesen met een andere techniek dan MoM) die anders zouden zijn gebruikt. Aangenomen moet immers worden dat de problematiek (pijn, niet meer -goed- kunnen lopen) niet op andere wijze dan met een heupprothese oplosbaar was. Een door de deskundigen genoemde maatstaf om de prestatie van een heupprothese vast te stellen is het revisiepercentage. Daarmee wordt, kort samengevat, een beeld gegeven van de te verwachten tijd dat een heupprothese naar behoren functioneert; alle heupprothesen moeten na verloop van tijd vervangen of aangepast worden. Het revisiepercentage van de MoM-heupprothese wordt afgezet tegen het revisiepercentage van de in 2004-2009 beschikbare alternatieven voor een MoM-heupprothese (ook wel benchmark genoemd). [naam deskundige 03]1 stelt vast dat in de periode tot 2009 de testresultaten van de MoM-heupprothesen in lijn waren met de resultaten van de beschikbare alternatieven.

5.17.

Vast staat dat elke geïmplanteerde heupprothese door de wrijving die ontstaat bij het bewegen van het lichaam onderhevig is aan slijtage, waarbij deeltjes van het prothesemateriaal in het lichaam terechtkomen; dit geldt ook voor de MoM-heupprothese. De rechtbank leidt uit het deskundigenrapport af dat er tijdens de periode 2004-2009 geen aanwijzingen waren dat er verdere problemen zouden zijn met de MoM-heupprothese. Wel was er (onder wetenschappers en in mindere mate onder artsen) een gevoel van ongemak (om)dat men de effecten van metaaldeeltjes en het verband tussen slijtage en metaalionen niet goed begreep. Melding werd gemaakt van overgevoeligheidsreacties op vrijgekomen metaaldeeltjes van MoM-heupprothesen bij enkele patiënten; daarover was echter nog veel onduidelijk. Wel wordt opgemerkt dat overgevoeligheidsreacties op vrijgekomen metaaldeeltjes van MoM-implantaten zeldzaam waren.

5.18.

Dat metaaldeeltjes in het lichaam terecht zouden komen en dat dit tot een reactie van het lichaam zou kunnen leiden was op zich bekend, maar onbekend was welke reacties dat precies zou kunnen betreffen, hoe ernstig die zouden kunnen zijn en bij welk percentage van de patiënten dat een rol zou kunnen spelen. Er vond daarnaar wel onderzoek plaats, maar dit werd nog te weinig holistisch benaderd. Onbekend was ook welke mate van slijtage als “normaal” kon worden beschouwd en wat het verband was tussen slijtage en productie van metaalionen die in het bloed werden aangetroffen. Referentiewaarden ontbraken. Wel werd de noodzaak van gestandaardiseerde technieken en protocollen voor het meten van ionenwaarden benadrukt, maar daar was discussie over, die jaren later -in 2015- in de beroepsgroep nog steeds niet tot overeenstemming had geleid, aldus het deskundigenbericht.

5.19.

Hoewel tijdens revisie-operaties verwijderde heupprothesen werden verzameld om te onderzoeken of een klinisch relevante mate van slijtage kon worden vastgesteld en gekwantificeerd om een verband te kunnen leggen tussen de hoeveelheid materiaal die vrijkomt bij het slijtageproces in het lichaam en de prevalentie van metaalionen en weefselreactie, is dit anno 2021 nog steeds niet gelukt; er is nog steeds veel discussie over hoe slijtage moet worden gemeten.

5.20.

Uit het deskundigenrapport volgt dat de lange-termijn gezondheidseffecten van vrijgekomen chroom- en kobaltdeeltjes van MoM-heupprothesen die in de bloedbaan en/of weefsels zijn terecht gekomen destijds nog onbekend waren. Er was nog veel onduidelijk door de technische beperkingen en door het ontbreken van internationaal erkende standaarden en lange-termijn resultaten. Zo kon onder meer slijtage nog niet (voldoende) kwantitatief worden geanalyseerd. Verwezen wordt naar de opmerking van deskundige [naam deskundige 03]2 dat algemene overeenstemming bestond over het feit dat het testen van de slijtage meer representatief moest zijn voor menselijke bewegingen, maar dat dit met de beschikbare kennis en technologie nog niet mogelijk was. De hardware en software verbeterden in de loop van de jaren aanzienlijk en daarom konden er steeds betere simulaties worden verricht, maar dat was in de periode 2004 – 2009 nog niet het geval. Ook in 2011 en 2012 was er nog steeds onduidelijkheid over de gezondheidseffecten van langdurig verhoogde chroom- en kobaltspiegels in het bloed. Er is onderzoek naar gedaan of MoM-heupprothesen het risico op het ontstaan van kanker verhogen. Daar is geen bewijs voor gevonden.

5.21.

Deskundige [naam deskundige 02]3 concludeert in algemene zin dat de verhoogde concentraties chroom en kobalt vanuit toxicologisch oogpunt vóór 2004 en in de periode 2004-2009 al tot zorg en verder onderzoek hadden moeten leiden. Deskundige [naam deskundige 02] spreekt in dat verband echter over de (beweerdelijke schadelijke effecten van) pure chroom en pure kobalt in het algemeen, terwijl de MoM-heupprothesen uit een kobalt-chroom-molybdeen legering bestaan. Deskundige [naam deskundige 02] licht niet toe waarom eventuele gezondheidsschadelijke effecten van pure chroom en pure kobalt ook zouden gelden voor de specifieke legering van de MoM-heupprothesen. Vaststaat dat de combinatie kobalt-chroom vóór, tijdens en na de relevante periode (2004-2009) veelvuldig werd en nog wordt gebruikt voor invasieve medische hulpmiddelen. Daarbij komt dat deskundige [naam deskundige 02] in dit verband verwijst naar carcinogeniteit, DNA-schade en de effecten van chroom 6+-ionen, terwijl aannemelijk is dat bij MoM-heupimplantaten alleen chroom 3+ionen vrijkomen en geen van eisers heeft gesteld te lijden aan enige vorm van kanker ten gevolge van de bij hem of haar geplaatste MoM-heupprothese(n) dan wel dat zijn of haar beweerdelijke gezondheidsschade op enigerlei wijze verband houdt met chroom 6+-ionen. Ook heeft geen van eisers gesteld klachten als gevolg van DNA-schade te hebben ten gevolge van de bij hem of haar geplaatste MoM-heuprothese(n).

5.22.

In de periode 2004-2009 is de exacte oorzaak van pseudotumoren onduidelijk. Verwezen wordt naar een opmerking van deskundige [naam deskundige 01] dat het lijkt te gaan om een complex samenspel tussen implantaat-gerelateerde factoren (eigenschappen van de MoM lager en taper), chirurgische aspecten (malpositie van prothesedelen) en patiëntgebonden factoren (allergische constitutie) en dat de tumoren konden variëren in ernst voor wat betreft de door de patiënten ondervonden klachten, maar ook voor wat betreft het effect op weefsel en bot.

5.23.

Vast staat dat niet alleen wrijving die ontstaat bij het bewegen van het lichaam maar ook chirurgisch gerelateerde factoren van invloed zijn op het vrijkomen van metaaldeeltjes. Deskundige [naam deskundige 03] benadrukt dat de mate waarin metaaldeeltjes in het lichaam terecht zouden komen in sterke mate afhankelijk was van onder meer de correcte plaatsing van de prothese. Het lijkt aannemelijk dat veel prothesen op zodanige wijze zijn geplaatst dat daardoor extra slijtage heeft kunnen optreden. Dat heeft grote invloed op de betrouwbaarheid van het statistische materiaal. Niet ondenkbaar is dat in veel gevallen problemen zijn opgetreden door niet correcte plaatsing van de prothesen. Ook de anatomie en loopwijze van de patiënt kunnen leiden tot hoge(re) slijtagewaarden.

5.24.

In ieder geval was duidelijk dat aan het gebruik van dit type prothesen risico’s waren verbonden. De precieze aard en ernst van die risico’s konden op het moment van het in het verkeer brengen echter nog niet voldoende worden bepaald. De praktische mogelijkheden om die risico’s echt goed te kunnen kwalificeren en kwantificeren ontbraken.

5.25.

Vast staat dat in de relevante periode sprake is van een algemene (brede) maatschappelijke acceptatie van nadelen die aan het gebruik van een MoM-heupprothese verbonden kunnen zijn, afgewogen tegen de voordelen die zo’n prothese eveneens biedt. Uit het deskundigenrapport blijkt dat op basis van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis in de periode 2004-2009 middellange termijn resultaten als “favourable” werden aangemerkt en dat sprake was van een “favourable benefit to risk ratio”. Volgens de deskundigen werden in de periode 2004-2009 onder meer de volgende voordelen genoemd van MoM-heupprothesen: “These protheses had one or more advantages: wear-resistant bearing allowing for a higher level of activity, larger head diameter resulting in less dislocation risk, and a more anatomical, bone-sparing surgical technique for the resurfacing prosthesis.”

5.26.

In 2008 nog is een onderzoek gepubliceerd waaruit blijkt dat de MoM-heupprothesen potentieel aantrekkelijk waren voor de jongere, actievere patiënt maar dat er nog steeds behoefte was aan lange termijn follow-upstudies om mogelijk lange termijn (schadelijke) effecten, die gekoppeld zijn aan de verspreiding van metaaldeeltjes, te monitoren. Dit bevestigt dat ook op dat moment de wetenschappelijke discussie op dit vlak nog niet was afgerond.

5.27.

Vast staat dat aan het gebruik van beschikbare alternatieve types prothesen ook risico’s en nadelen waren verbonden. Voor de MoP-prothese (metal on polyethylene) betrof dat de sterke slijtage van het materiaal (polyethyleen) en de reactie van het lichaam op de loskomende deeltjes. Dat kon, met name bij jonge, actieve patiënten, tot ernstige problemen leiden. Deze prothesen hadden daarom een beperkte levensduur. Bovendien was het vervangen van die prothesen in praktische zin niet steeds mogelijk in die zin dat na vervanging vaak geen acceptabel resultaat meer kon worden bereikt. Het probleem bij de op zich slijtvaste CoC-heupprothese (ceramic on ceramic) was dat gecompliceerde breuken in het keramische materiaal konden optreden. Ook dat kon ernstige gevolgen voor de patiënt hebben. Herstel kon zeer gecompliceerd zijn. Deze prothesen werden daarom minder universeel toegepast. In het verleden was het in praktische zin zo dat er voor relatief jonge patiënten met een relatief lange resterende levensduur geen geschikte prothesen beschikbaar waren. Dit soort jonge, relatief actieve patiënten was immers niet adequaat geholpen met een prothese die wellicht tien jaar mee zou gaan en daarna mogelijk niet goed vervangen kon worden.

5.28.

Uit het deskundigenbericht volgt dat er geen significante verschillen bekend waren tussen de gezondheidseffecten van Biomet’s MoM-heupprothesen en de MoM-heupprothesen van Biomet’s concurrenten. Dat veranderde pas in augustus 2010 met de recall van de DePuy ASR.

5.29.

In ieder geval kan op basis van het deskundigenbericht niet vastgesteld worden dat de MoM-heupprothesen van Biomet in de relevante periode 2004-2009 minder goed presteerden dan de beschikbare alternatieven.

5.30.

De waarschuwing dat de biologische/klinische effecten van metaaldeeltjes en metaalionen op lange termijn niet bekend zijn, heeft Biomet in de betreffende IFU’s opgenomen. Eisers hebben aangaande de IFU’s aangevoerd dat deze niet volstonden. Daarbij hechtten zij met name belang aan de omstandigheid dat deze niet aan de patiënt maar aan de arts ter beschikking werden gesteld. De rechtbank heeft daaraan in Tussenvonnis I overwegingen gewijd en in voorkomend geval een bewijsopdracht in het vooruitzicht gesteld. Dit alles is echter, in het kader van het ontwikkelingsrisico en de algemene toets die nu aan de orde is, niet van belang. Er wordt voorts, zoals in de eerdere tussenvonnissen aangekondigd, in het algemeen geabstraheerd van de rol van de arts in die zin dat ervan wordt uitgegaan dat de betreffende artsen hun taak naar behoren vervulden en dus de prothesen juist plaatsten en de patiënten van informatie uit de IFU voorzagen.

5.31.

In de loop van de tijd, na 2009, is geleidelijk aan meer bekend geworden over de aard en de ernst van de problemen die konden optreden bij MoM-prothesen. Geleidelijk aan lijkt de overtuiging te zijn ontstaan dat in ieder geval voor de meeste patiënten de risico’s op complicaties bij plaatsing van MoM-prothesen niet opwegen tegen de voordelen. Daarbij lijkt mede een rol te hebben gespeeld dat een alternatief product toen sterk verbeterd was: de MoP-prothesen zijn in de loop van de tijd veel beter gaan presteren doordat de kwaliteit van het kunststof sterk is verbeterd. De MoM-heupprothesen hebben een dergelijke ontwikkeling niet doorgemaakt.

5.32.

Nog steeds is niet duidelijk wat precies het risico is dat is verbonden aan de toepassing van MoM-prothesen. Deugdelijke vergelijking van statistisch materiaal is erg lastig. Deze prothesen werden vooral geplaatst bij relatief jongere en actievere patiënten. Uit de registers, die inzage geven in het aantal revisie-operaties, valt niet op te maken in welke gevallen plaatsing wellicht niet op correcte wijze heeft plaatsgevonden. Na de negatieve publiciteit over dit type prothesen en na waarschuwingen over mogelijke problemen, zijn mogelijk veel revisie-operaties uitgevoerd die technisch gezien niet noodzakelijk waren. Sommige orthopeden besloten zeer snel tot een operatie indien een patiënt zich meldde met klachten. Die klachten waren wellicht niet altijd te herleiden tot een door het type prothese veroorzaakt probleem. Ook de negatieve publiciteit zal daarin een rol hebben gespeeld. Het jaarlijks monitoren van patiënten met dit type prothesen heeft er ongetwijfeld voor gezorgd dat meer revisie-operaties hebben plaatsgevonden. Indien de statistische informatie wordt ontleed, blijkt daaruit verder dat een beperkt aantal orthopeden verantwoordelijk is voor een onverklaarbaar hoog percentage revisie-operaties. Op de betrouwbaarheid van de statistische gegevens valt zoveel af te dingen dat daar per saldo geen betrouwbare conclusies uit kunnen worden getrokken.

5.33.

Als gevolg van toenemende signalen over gezondheidsproblemen (overgevoeligheidsreacties) bij MoM-heupprothesen raadt de Nederlandse Orthopaedische Vereniging (NOV) sinds 9 juni 2011 – ruim anderhalf jaar na het ‘jongste geval’ in onderhavige zaken – het gebruik van MoM-heupprothesen met grote koppen (een diameter van meer dan 36 mm) af. De NOV raadt aan patiënten met een MoM-heupprothese jaarlijks te controleren met bepaling van kobaltwaarden en röntgencontrole, waarbij geldt dat bij klachten het onderzoek dient te worden uitgebreid met MRI of CT/Echo. In gevallen waarbij klachten het gevolg lijken te zijn van een overgevoeligheidsreactie op metaaldeeltjes kan worden besloten tot een revisie-operatie, waarbij de MoM-heupprothese wordt vervangen door een heupprothese van een ander materiaal. Er is echter nog steeds geen sprake van een algemene indicatie voor het vervangen van alle MoM-heupprothesen.

5.34.

Uit voorgaande overwegingen, die zijn gebaseerd op het deskundigenbericht, volgt kort gezegd dat de MoM-heupprothese van Biomet in de periode 2004 – 2009 een geschikt hulpmiddel was om de klachten van eisers te verhelpen. Anders dan eisers met verwijzing naar een opmerking van de deskundige [naam deskundige 02] aanvoeren kan de rechtbank uit hetgeen is gesteld en gebleken ook niet afleiden dat er destijds voor Biomet aanleiding bestond om terughoudender te zijn met de introductie van de MoM-prothese dan zij is geweest. Door het gebruik van een MoM-heupprothese van Biomet liepen eisers, naast risico’s die in het algemeen aan de implantatie van een heupprothese zijn verbonden, weliswaar een specifiek risico op bijwerkingen in verband met vrijkomende metaaldeeltjes, maar dat in de periode 2004 – 2009 bekend was dat die vrijkomende metaaldeeltjes tot gezondheidsschade zouden kunnen leiden, is niet komen vast te staan. Met andere woorden: uit het deskundigenbericht volgt dat de MoM-heupprothesen van Biomet in de relevante periode ‘state of the art’ waren, en dat eventuele bekende nadelen van het gebruik ervan voor lief werden genomen. Dat de onderscheiden producten die samen de prothese vormen destijds gebrekkig waren in de zin van de genoemde regelgeving is met het deskundigenbericht niet komen vast te staan.

5.35.

Zoals al eerder overwogen is het aan eisers om te stellen dat en waarom een product gebrekkig is en dit - bij betwisting - te bewijzen. De rechtbank heeft partijen gevraagd zich bij akte na mondelinge behandeling uit te laten over het gestelde gebrek/de gebrekkigheid van het product in het algemeen in het kader van de beoordeling van het ontwikkelingsrisico-verweer. Dit mede naar aanleiding van het uitgebrachte deskundigenrapport, de respectieve nadien door partijen genomen (antwoord)conclusies, het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021 en het verhandelde ter zitting van 7 juli 2022.

5.36.

Eisers voldoen in dit verband niet aan hun stelplicht. Zo hebben zij in hun respectieve conclusies na deskundigenbericht en aktes na mondelinge behandeling niet gesteld, laat staan onderbouwd, welk(e) MoM-heupprothese onderde(e)l(en) van Biomet die volgens de geldende productspecificaties is c.q. zijn vervaardigd en samengesteld en die lege artis is c.q. zijn geplaatst, bij normaal gebruik zou(den) leiden tot afgifte van zoveel metaaldeeltjes dat daardoor bij een gemiddelde patiënt te vaak pijn en letsel zouden ontstaan. Dit gebrek aan stellingen en onderbouwing klemt te meer omdat in Tussenvonnis I al is geoordeeld dat de enkele constatering dat, na het plaatsen van een MoM-heupprothese van Biomet, in het bloed hogere waarden voor kobalt en chroom worden aangetroffen, niet voldoende is om van letsel te kunnen spreken en evenmin om een gebrek in het product (of een onderdeel) in de zin van de wet bewezen te achten.

5.37.

De rechtbank heeft bovendien overwogen dat voor de beantwoording van de normatieve vraag of de schade (voortvloeiend uit pijn en letsel) bij een gemiddelde patiënt te vaak ontstaat, beoordeeld moet worden of die schade (pijn en letsel), gelet op de presentatie en het moment van in het verkeer brengen, en rekening houdend met het nut van het product, met de in het algemeen bestaande alternatieven, met de ernst en frequentie van die pijn en dat letsel en met de gegeven waarschuwingen, alles afwegend, zo ernstig was dat het product als gebrekkig moet worden aangemerkt. Ook hierover hebben eisers geen nadere stellingen naar voren gebracht. Het gaat er dan niet om dat die hogere bloedwaarden niet zijn aangetroffen of dat de rechtbank twijfels heeft omtrent de bezorgdheid en beleving van eisers; dat is echter niet voldoende. Dat betekent, dat er niets relevants aan het debat is toegevoegd en dat dus het gestelde gebrek niet is komen vast te staan.

5.38.

Door middel van de eiswijziging (waartegen bezwaar is gemaakt) is als subsidiaire grondslag van de vorderingen onrechtmatige daad toegevoegd. Aan de stelplicht in dat verband, die ook ziet op relativiteit en schade, is niet voldaan. Daarbij komt dat gesteld noch gebleken is dat eisers ‘als redelijk handelend patiënt of vanwege persoonlijke omstandigheden’ van toepassing van de MoM-heupprothesen zouden hebben afgezien als zij op de hoogte waren geweest van de mogelijke, niet geheel bekende gezondheidsrisico’s ten gevolge van vrijkomende metaaldeeltjes. De rechtbank verwijst mede naar wat hiervoor onder 5.36 – 5.37 is overwogen en wijst op de belangrijke rol van de arts. De rechtbank hoeft dan ook niet te beslissen op de toelaatbaarheid van de eiswijziging in dit late stadium van de procedure. Aan de beoordeling van de overige stellingen en weren van partijen, in het bijzonder die ten aanzien van de onderscheiden verval- en verjaringstermijnen, bezien in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021 wordt evenmin toegekomen. De vorderingen van eisers moeten als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.

Proceskosten

5.39.

Eisers worden, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Bij het bepalen van die proceskosten houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat bij Tussenvonnis I al is geoordeeld dat de vorderingen van [eiseres02] , [eiseres03] en [eiser06] worden afgewezen (bij eindvonnis), zodat zij niet in de nadien gevallen proceskosten, waaronder de kosten van het deskundigenbericht, worden veroordeeld. Verder houdt de rechtbank bij het bepalen van de proceskosten rekening met het (gedeeltelijke) onderscheid tussen de procedures in de Cluster 1 zaken en de Cluster 2 zaken en met het feit dat na Tussenvonnis I de procedures in de beide clusters tezamen gezamenlijk zijn voortgegaan en op zitting zijn behandeld. Dit laatste brengt met zich dat voor de periode na Tussenvonnis I de gevallen proceskosten, inclusief de kosten van het deskundigenbericht, voor de helft aan elk cluster zullen worden toegerekend, met uitzondering van het bijwonen van de mondelinge behandeling.

5.40.

Bij gebreke aan hoofdelijkheid, zullen eisers voor gelijke delen in de proceskosten worden veroordeeld.

5.41.

De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing is bepaald.

5.42.

Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover.

5.43.

In concreto leidt dit tot de volgende uitsplitsing (per cluster en per periode) van de proceskosten.

Cluster 1

5.43.1.

Veroordeelt [eiser01] , [eiseres01] , [eiseres02] , [eiseres03] , [eiser02] , [eiser03] in de proceskosten, tot aan Tussenvonnis 1 aan de kant van Biomet begroot op € 7.520,00 (4 punten x tarief V = € 1.880,00) + € 13.329,00 (griffierecht) = € 20.849,00.

5.43.2.

Veroordeelt [eiser01] , [eiseres01] , [eiser02] en [eiser03] in de proceskosten, na Tussenvonnis I aan de kant van Biomet begroot op € 7.050,00 (3,75 punten x tarief V =

€ 1.880,00) + € 25.461,20 (helft kosten deskundigenbericht) = € 32.511,20.

Cluster 2

De rechtbank merkt op dat bij het toepasselijke liquidatietarief behorend bij de onderhavige vordering (een verklaring voor recht, tarief II = € 598,00 per punt) een maximale vergoeding van 6 punten in aanmerking komt.

5.43.3.

Veroordeelt [eiser04] , [eiser05] , [eiseres04] , [eiseres05] ,

[eiseres06] , [eiseres07] , [eiseres08] , [eiseres09] , [eiser06] , [eiseres10] en [eiseres11] in de proceskosten, tot aan Tussenvonnis I aan de kant van Biomet begroot op € 2.093,00 (3,5 punten x tarief II = € 598,00) + € 7.380,00 (griffierecht) = € 9.473,00.

5.43.4.

Veroordeelt [eiser04] , [eiser05] , [eiseres04] , [eiseres05] ,

[eiseres06] , [eiseres07] , [eiseres08] , [eiseres09] , [eiseres10] en [eiseres11] in de proceskosten, na Tussenvonnis I aan de kant van Biomet begroot op € 1.535,00 (2,5 punten x tarief II = € 598,00) + € 25.461,20 (helft kosten

deskundigenbericht) = € 26.996,20.

ECLI:NL:RBROT:2023:5214

Zie ook daar voor een uitgebreide bijlage met de relevante inhoud van het op verzoek van de rechtbank op 15 april 2021 in deze zaken uitgebrachte deskundigenbericht.