Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 110425 geen letsel; onvoldoende informatie over toevoeging leidt tot vernietiging ovk en terugbetaling door advocaat ontvangen bedragen

HR 110425 geen letsel; onvoldoende informatie over toevoeging leidt tot vernietiging ovk en terugbetaling door advocaat ontvangen bedragen

in vervolg op
PHR 170125 PG Wissink; geen letsel; perikelen rond dwaling vanwege onvoldoende informeren over toevoeging


2. Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

(i) Tussen [verweerster] en [eiser] is in november 2017 een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen die ertoe strekte dat een advocaat die werkzaam was voor [verweerster], rechtsbijstand zou verlenen aan [eiser] in het kader van de echtscheiding tussen [eiser] en zijn toenmalige echtgenote. [verweerster] heeft de gemaakte afspraken schriftelijk bevestigd. In de desbetreffende brief staat onder meer dat de werkzaamheden in rekening zullen worden gebracht op basis van het aantal aan de zaak bestede uren en dat het uurtarief € 200,-- exclusief btw en verschotten bedraagt.

(ii) Voor de door de advocaat voor [eiser] uitgevoerde werkzaamheden heeft [verweerster] declaraties voor in totaal € 91.289,60 aan [eiser] verzonden. [eiser] heeft deze declaraties, ondanks betalingsherinneringen, aanmaningen en sommaties, voor een bedrag van € 58.334,-- onbetaald gelaten.

(iii) Kort voordat de door de advocaat bij de rechtbank aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure was geëindigd, is de verlening van rechtsbijstand overgenomen door een andere advocaat. Deze heeft ten behoeve daarvan een toevoeging aangevraagd en verkregen. Die toevoeging is hem, na afloop van de procedure, uitbetaald. De andere advocaat heeft het resultaat van de procedure gemeld aan de raad voor rechtsbijstand. Dat heeft niet geleid tot intrekking van de toevoeging.

2.2

[verweerster] heeft in deze procedure in conventie gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van de openstaande declaraties, ten bedrage van € 58.334,--.

[eiser] heeft in reconventie gevorderd, samengevat en voor zover in cassatie van belang, vernietiging van de overeenkomst van opdracht tussen hem en [verweerster] en veroordeling van [verweerster] tot terugbetaling van de door hem reeds betaalde declaraties ten bedrage van € 32.955,60. Daaraan heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat de advocaat hem niet op de mogelijkheid van een toevoeging heeft gewezen, als gevolg waarvan hij heeft gedwaald bij het aangaan van de overeenkomst van opdracht met [verweerster].

2.3

De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen, en in reconventie de overeenkomst van opdracht tussen [eiser] en [verweerster] vernietigd en [verweerster] veroordeeld tot betaling van € 32.955,60 aan [eiser] .

2.4

Het hof1 heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd voor zover [verweerster] daarin is veroordeeld tot betaling van € 32.955,60 aan [eiser] , en de daartoe strekkende vordering van [eiser] alsnog afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:

“4.42 De rechtbank heeft, terecht uitgaande van de vernietiging van de overeenkomst van opdracht, [verweerster] in het eindvonnis veroordeeld tot terugbetaling van wat [verweerster] reeds ontvangen had, te weten € 32.955,60 in hoofdsom. De door de rechtbank aangenomen grondslag daarvoor was: onverschuldigde betaling.

4.43

Het hoger beroep van [verweerster] richt zich eveneens tegen dit onderdeel van het eindvonnis. De essentie van de stellingen van [verweerster] is, ook hier, dat de eventueel verleende toevoeging zou zijn ingetrokken.

4.44

Voorop staat dat de vernietiging van de overeenkomst van opdracht meebrengt dat de verrichte prestaties wederzijds onverschuldigd gedaan blijken te zijn en daarom een ongedaanmakingsverbintenis (over en weer) tot gevolg heeft. De vordering van [eiser] tot terugbetaling van wat door hem is voldaan, wortelt in die ongedaanmakingsverbintenis en is dus aan te merken als een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling. Toewijzing van (ook) een dergelijke vordering kan, onder omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (artikelen 6:2 en 6:248 lid 2 BW). Vaste jurisprudentie is dat de rechter hierbij terughoudend moet zijn. Het hof verstaat de feitelijke stellingen van [verweerster] – samengevat inhoudend dat zij het onredelijk vindt dat zij ook nog eens zou moeten terugbetalen – aldus dat deze tevens insluiten een beroep op voornoemde bepalingen.

(…)

4.47

Tegen deze achtergrond bezien is het onaanvaardbaar dat [verweerster] gehouden is tot terugbetaling van wat feitelijk is voldaan. [eiser] zou, met of zonder toevoeging, hoe dan ook voor de rechtsbijstand moeten betalen. Deels heeft hij dat gedaan. Dat is dus terecht. Voor bijstelling van het betaalde bedrag – mogelijk omdat hier aan de orde is een toets op basis van redelijkheid en billijkheid – bestaat geen aanleiding omdat partijen beide uitgaan van de juistheid en verschuldigdheid van het volledige gedeclareerde bedrag (ook in geval van intrekking van de toevoeging) en enig handvat voor bijstelling van dat bedrag daarom ontbreekt. De vordering van [eiser] tot terugbetaling van € 32.955,60 is dan ook ten onrechte toegewezen door de rechtbank.”

3Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep

3.1

Onderdeel 2 van het middel in het principale beroep richt klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 4.44 dat de stellingen van [verweerster] inhouden dat zij het onredelijk vindt de reeds door [eiser] betaalde declaraties te moeten terugbetalen, en dat die stellingen een beroep insluiten op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW en art. 6:248 lid 2 BW). In de processtukken valt geen voldoende kenbare stelling van die strekking te lezen, zodat het hof ofwel een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de gedingstukken, ofwel art. 24 Rv heeft geschonden, aldus het onderdeel.

3.2

Deze klachten slagen. De gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat [verweerster] niet heeft betoogd dat, indien de overeenkomst van opdracht tussen haar en [eiser] op grond van dwaling zou worden vernietigd, zij niet gehouden zou zijn tot terugbetaling van de reeds door [eiser] betaalde declaraties op de grond dat dit onredelijk zou zijn. Het oordeel van het hof berust dan ook hetzij op een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken, hetzij op een aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerster] in strijd met art. 24 Rv.

3.3

Nu de klachten van onderdeel 2 van het middel in het principale beroep slagen en de Hoge Raad zelf de zaak kan afdoen (zie hierna in 3.5) behoeven de overige klachten van dit middel geen behandeling.

3.4

De klachten van het middel in het incidentele beroep kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

3.5 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit de gedingstukken blijkt dat [verweerster], voor het geval de overeenkomst van opdracht zou worden vernietigd wegens dwaling, geen verweer tegen de vordering tot terugbetaling heeft gevoerd. De Hoge Raad zal het dictum van het bestreden arrest onder 2-4 vernietigen, en het dictum van het eindvonnis van de rechtbank onder 3.3 bekrachtigen. Hoge Raad 11 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:557