Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 170125 PG Wissink; geen letsel; perikelen rond dwaling vanwege onvoldoende informeren over toevoeging

PHR 170125 PG Wissink; geen letsel; perikelen rond dwaling vanwege onvoldoende informeren over toevoeging

1Inleiding en samenvatting

1.1

[verweerster] heeft voor verleende rechtsbijstand € 91.289,60 aan [eiser] gedeclareerd, waarvan € 32.955,60 is betaald. [verweerster] vordert betaling van de resterende € 58.334,-. [eiser] heeft met een beroep op dwaling gevorderd dat de overeenkomst wordt vernietigd en [verweerster] wordt veroordeeld tot terugbetaling van het door hem betaalde bedrag.
Het hof heeft, evenals de rechtbank, de overeenkomst wegens dwaling vernietigd en de vordering van [verweerster] afgewezen. Er is volgens het hof sprake van dwaling, omdat [eiser] door zijn advocaat onvoldoende is geïnformeerd over de mogelijkheid van een toevoeging.
Het hof heeft het evenwel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht dat [verweerster] gehouden is tot terugbetaling van de door [eiser] wel betaalde declaraties en heeft in zoverre het vonnis van de rechtbank vernietigd. Daaraan heeft het hof, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat een aan [eiser] verleende toevoeging zou zijn ingetrokken en dat [verweerster] in dat geval alsnog € 91.289,60 had mogen declareren.

1.2

In het incidentele cassatieberoep klaagt [verweerster] onder andere dat het hof ambtshalve had moeten onderzoeken of de dwaling op grond van art. 6:228 lid 2 BW voor rekening en risico van [eiser] behoorde te blijven en of de vordering van [verweerster] toewijsbaar is op grond van art. 6:210 lid 2 BW. Deze klachten slagen naar mijn mening niet.

1.3

Het principale cassatieberoep klaagt naar mijn mening terecht dat onbegrijpelijk is dat het hof in de stellingen van [verweerster] feitelijke grondslag heeft gevonden om de reconventionele vordering tot terugbetaling te toetsen aan de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Ik bespreek ten overvloede de overige klachten van het principale middel, die onder meer gaan over de uitleg van art. 34g Wet op de rechtsbijstand en de vraag of de Richtlijn oneerlijke bedingen in de weg staat aan toepassing van art. 6:210 lid 2 BW na vernietiging van de overeenkomst van opdracht tussen de advocaat en diens cliënt op de grond dat de honorariumafspraak een oneerlijk beding is. Parket bij de Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:PHR:2025:72