CRvB 300925 Gemeente mag i.h.k.v. Jeugdwet uurtarief PGB voor hulpverlener uit sociaal netwerk bepalen op bruto minimum uurloon
- Meer over dit onderwerp:
CRvB 300925 Gemeente mag i.h.k.v. Jeugdwet uurtarief PGB voor hulpverlener uit sociaal netwerk bepalen op bruto minimum uurloon
zie ook:
CRVB 160823 (2 uitspraken) pgb-uurtarief voor HH en/of individuele begeleiding minimaal cf hoogste periodiek CAO + vak.toeslag en waarde verlofuren
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 2010, is bekend met ernstige spijsverteringsproblemen. Verder heeft hij motorische en psychische problemen. Namens appellant hebben zijn ouders een aanvraag gedaan voor een voorziening op grond van de Jeugdwet (Jw). Het college heeft aan appellant voorzieningen op grond van de Jw toegekend bestaande uit jeugdhulp ambulant en persoonlijke verzorging in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) vanaf 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021.
1.2.
Het college heeft met een besluit van 28 januari 2022 opnieuw jeugdhulp aan appellant toegekend. Het college heeft, onder meer en voor zover hier van belang, het pgb voor hulp door de ouders in de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022 stapsgewijs verlaagd van 24 uur per week naar 9 uur per week. Voor wat betreft het daarbij behorende uurtarief heeft het college aangesloten bij de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag (Wml). Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het college heeft met een beslissing op bezwaar van 17 november 2022 de omvang van het pgb voor sociaal netwerk gewijzigd vastgesteld en bepaald op 16 uur per week onder handhaving van het eerder vastgestelde uurtarief. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
1.3.
Tijdens de beroepsprocedure heeft het college het besluit van 17 november 2022 herzien met een nieuwe beslissing op bezwaar van 11 december 2023 (bestreden besluit). Het college heeft appellant vanaf 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022 jeugdhulp toegekend voor 24 uur per week, in de vorm van een pgb, dat wordt ingezet om jeugdhulp bij de ouders in te kopen. De hoogte van het uurtarief voor de berekening van het hierbij behorende pgb blijft zoals het is vastgesteld met het besluit van 28 januari 2022.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee dit besluit in stand gelaten.
De standpunten van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is het aantal uren en de aard van de jeugdhulp die het college heeft verstrekt niet in geschil. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de hoogte van het gehanteerde uurtarief voor de hulp door de ouders.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat in het licht van de uitspraken van de Raad van 16 augustus 20231 het tarief voor het pgb voor de ouders niet gesteld kan worden op het minimumloon. De hoogte van het pgb moet zodanig zijn dat de jeugdhulp ook daadwerkelijk kan worden ingekocht. Hoewel deze uitspraken zien op de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), ziet appellant niet in waarom in het kader van uniformiteit en uitvoerbaarheid niet hetzelfde zou moeten gelden voor het aan de orde zijnde pgb op grond van de Jw. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.3.
Met de uitspraken van 16 augustus 2023 heeft de Raad geconstateerd dat in de Wmo 2015 niet is bepaald wat het minimale pgb-uurtarief voor het inkopen van ondersteuning vanuit het sociaal netwerk moet zijn om toereikend te zijn. De Raad heeft aanleiding gezien te bepalen dat voor de minimale hoogte van dat pgb-bedrag uitgegaan zal worden van het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de vergelijkbare schaal in de geldende cao VVT.
4.4.
Zoals appellant terecht naar voren heeft gebracht, geldt ook voor de Jw dat de hoogte van het pgb toereikend moet zijn om de benodigde (jeugd)hulp in te kopen. Hoewel dit niet duidelijk blijkt uit de tekst van de artikelen 2.9 en 8.1.1 van de Jw omdat daarin, anders dan in artikel 2.1.3 van de Wmo 2015, de woorden ‘waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn’ ontbreken, blijkt uit de wetsgeschiedenis van de Jw dat dit uitdrukkelijk wel de bedoeling van de wetgever is geweest.2 Dit betekent echter niet dat het college het pgb-tarief in deze zaak te laag heeft vastgesteld, gelet op het volgende.
4.5.
De staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke Zorg heeft in een kamerbrief ‘Stand van zaken pgb’ van 20 december 2024 uiteengezet welke plannen zij heeft omtrent de tarieven voor informele zorgverleners, in elk geval voor de Wmo 2015 en de Jw.3 De staatssecretaris heeft in reactie op de onder 4.3 genoemde uitspraken van de Raad meegedeeld de verhoging van de gemeentelijke tarieven voor informele zorg verdedigbaar te vinden voor de groep die door gemeenten als informele zorgverleners worden aangemerkt, maar wel een meerjarige zorgopleiding of langjarige praktijkervaring hebben. Voor zorgverleners afkomstig uit het sociaal netwerk is dit gevolg van de uitspraken van 16 augustus 2023 volgens de staatssecretaris onwenselijk.
4.6.
Uit de kamerbrief leidt de Raad af dat de staatssecretaris vindt dat bij hulpverleners uit het sociaal netwerk een pgb-tarief, gebaseerd op het wettelijk minimumloon, veelal toereikend is. De Raad heeft onder meer in de nadrukkelijk blijkende wens van de staatssecretaris om voor het sociaal netwerk een pgb-tarief op het niveau van het wettelijk minimumloon te kunnen (blijven) hanteren, aanleiding gezien de eerdere uitspraken nogmaals tegen het licht te houden.
4.6.1.
Door bij een persoon uit het sociaal netwerk minimaal uit te gaan van het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de vergelijkbare geldende cao, zal voor personen uit het sociaal netwerk een hoger uurtarief kunnen gelden dan voor professionals die vergelijkbaar werk verrichten. Dit is een onwenselijk gevolg van de uitspraken van 16 augustus 2023 en past ook niet bij de door de wetgever voorgestane tariefdifferentiatie.4
4.6.2.
De wetgever heeft het aan de gemeenteraad willen overlaten om te bepalen welk pgbtarief in welke situatie toereikend is.5 De wetgever heeft daarvoor bepalend geacht, dat per gemeente kan verschillen wat een toereikend tarief is en dat al voldoende wetgeving beschikbaar is waaraan de gemeenteraad zich bij de vaststelling van pgb-tarieven zal moeten houden. Voor wat betreft de inzet uit het sociaal netwerk is daarbij gewezen op de Wml als minimumtarief. Hierop is ook gewezen bij de wijziging van de Regeling Jeugdwet.6 Anders dan is vermeld in de uitspraken van 16 augustus 2023, is een bepaling in de Verordening, waarin als pgb-tarief voor het sociaal netwerk het minimumloon is vermeld, niet reeds daarom onverbindend.
4.7.
Voor deze zaak leiden voorgaande overwegingen tot het volgende.
4.7.1.
Het gaat in deze zaak om jeugdhulp verleend door het sociaal netwerk, namelijk door één van de ouders van appellant.
4.7.2.
De gemeente Breda hanteert als pgb-tarief voor deze jeugdhulp een uurloon gebaseerd op de Wml.7 Op grond van artikel 5.3, tweede lid, van de Verordening gelden de eisen die aan een professional worden gesteld niet voor het sociaal netwerk. Appellant wil jeugdhulp inkopen bij zijn ouder(s). Het is niet gesteld en ook niet gebleken dat appellant met dit pgbtarief niet in staat is om deze jeugdhulp in te kopen. Niet valt daarom in te zien dat een uurloon, gebaseerd op de Wml, voor hem niet toereikend is.
4.7.3.
Uit het voorgaande volgt dat het college het uurtarief voor de berekening van het pgb heeft mogen bepalen op het wettelijk minimumloon.
4.8.
Het beroep dat appellant heeft gedaan op de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 november 2023 slaagt niet. De Raad heeft met een uitspraak van heden deze uitspraak van de rechtbank Limburg niet in stand gelaten.8
Bijlage: wettelijk kader
Jeugdwet
Artikel 2.9
De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels:
c. de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld.
Artikel 8.1.1
I. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
2. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:
a. de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.
3. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
4. Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren:
a. voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening, of
b. indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 8.1.4, eerste lid, onderdeel a, d of e.
Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Breda houdende regels omtrent Jeugdhulp (Verordening Jeugdhulp Gemeente Breda 2020)
Artikel 4.2
I. De hoogte van het pgb bedraagt nooit meer dan 90% van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate individuele voorziening in natura.
2. Wanneer de jeugdhulp wordt betrokken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk voor de ondersteuningsvormen. begeleiding bij het dagelijkse leven, dagbesteding en logeeropvang geldt het minimum uurloon tarief, geldend voor dat jaar waarin het pgb wordt afgegeven. Dat wil zeggen het tarief gelijk aan het wettelijk minimum bruto uurloon bij een fulltime werkweek en leeftijd 23 jaar of ouder.
3. Het college stelt ter uitvoer van dit artikel nadere regels op.
Artikel 5.3
1. De kwaliteitseisen die gelden voor de door het college gecontracteerde aanbieders zijn ook van toepassing op de derde aan wie het pgb wordt besteed.
2. Voor personen uit het sociaal netwerk gelden de gestelde opleidingseisen niet.
1ECLI:NL:CRVB:2023:1394 en ECLI:NL:CRVB:2023:1580.
2Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 684, nr. 10, p. 148.
3Kamerbrief van 20 december 2024, kenmerk 4031212-1076780-PPGB.
4Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 841, nr 3 p. 39.
5Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 25 657, nr. 324 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25657-324.pdf), p. 32 en 33, 40, 44.
6Regeling van 27 november 2018, houdende regels over de betaling uit het pgb van hulp uit het sociaal netwerk (…), Staatscourant 10 december 2018, nr. 68315.
7Artikel 4.2, tweede lid, van de Verordening.
8ECLI:NL:CRVB:2025:1276.
Centrale Raad van Beroep 30 september 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1380